Uitspraak 202005477/1/R1


Volledige tekst

202005477/1/R1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Rotterdam,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van onbekende datum, gepubliceerd op 1 september 2020, heeft het college de locatie op de hoek van het Brekelsveld en het Glanerveld, schuin voor nummer […] (hierna: de locatie) aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac).

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2021, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. de Jong en M. Harbers, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellante] woont op het adres [locatie] te Rotterdam. De locatie waar de orac zal worden geplaatst, ligt in de nabijheid van haar woning. Tot de plaatsing van de orac staat daar bovengrondse containers. [appellante] is het niet eens met de aanwijzing van de locatie voor de plaatsing van een orac. Zij voert aan dat dit zal leiden tot geur- en geluidoverlast en gezondheidsklachten vanwege ziektekiemen. Verder vreest zij dat huisvuilzakken naast de container worden gezet als die vol is, en dat die dan niet zullen worden verwijderd door de gemeente. Ook zal glas en ander zwerfvuil rond de orac gevaar voor haar kinderen opleveren. Tot slot heeft zij gewezen op enkele alternatieve locaties in de omgeving waar de orac zou kunnen worden geplaatst.

2.       Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1464, gaat het in procedures zoals deze uitsluitend om de aanwijzing van een locatie voor een orac. Wanneer de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordeelt de Afdeling of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluid- en geuremissie van het gebruik van een orac, toename van verkeer van en naar een orac en (verkeers)hinder tijdens het legen van een orac. Deze gevolgen zijn niet volledig te voorkomen en hoeven onder normale omstandigheden niet aan een aanwijzing van een locatie voor de plaatsing van een orac in de weg te staan. Daarbij is van belang dat geluid- en geurhinder door de constructie van orac’s en door het regelmatig legen en schoonmaken ervan zoveel mogelijk wordt voorkomen, dat de verkeersaantrekkende werking van een orac in het algemeen beperkt is en dat het legen van een orac maar van korte duur is. De Afdeling beoordeelt daarom enkel of locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen voor de plaatsing van een orac.

3.       Wat [appellante] naar voren heeft gebracht, heeft de Afdeling niet overtuigd dat er zulke locatiespecifieke of andere bijzondere omstandigheden zijn. Over de geluidoverlast heeft het college nog nader toegelicht dat de trommel van de orac met rubber wordt uitgerust, om het geluid van metaal op metaal te dempen. Over eventuele geurhinder heeft het college toegelicht dat de te plaatsen orac met een trommelsysteem werkt, ongeveer driemaal per week wordt geleegd en zo spoedig mogelijk na een melding van geuroverlast wordt schoongemaakt. Verder heeft het college aangegeven dat doorgaans ook zo spoedig mogelijk na een melding bij de gemeente van zwerfvuil of afval dat buiten een orac is geplaatst, dit door de gemeente wordt verwijderd. Dat er enige tijd overheen gaat tussen een melding en het optreden is echter onvermijdelijk. Voorts heeft het college toegelicht dat het handhavend optreedt tegen afval dat op een onjuiste wijze wordt aangeboden, en dat daartoe ook controles worden verricht. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid tot zijn keuze voor deze locatie heeft kunnen komen.

Over de alternatieve locaties overweegt de Afdeling dat zo’n  locatie zodanig geschikter moet zijn dan de aangewezen locatie, dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor aangewezen locatie. De Afdeling is van oordeel dat het college op de zitting voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de aangedragen alternatieven niet in aanmerking komen voor de plaatsing van een orac. Op die locaties liggen leidingen in de grond, zijn bovengronds stedelijk groen of een laadpaal aanwezig, of zou de container tijdens het legen ervan over auto’s heen getild moeten worden. Voor zover [appellante] ter zitting heeft gewezen op een mogelijke locatie tussen twee leidingen op de hoek van de straat, heeft het college toegelicht dat bij de leidingen in de grond ook rekening moet worden gehouden met enige werkruimte naast de leidingen, zodat het ondergrondse gedeelte van een orac niet direct tegen de leidingen kan worden geplaatst. [appellante] heeft deze uitleg van het college niet bestreden. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangedragen alternatieven niet zodanig geschikter zijn, dat het college die had moeten verkiezen boven de aangewezen locatie. Het betoog slaagt niet.

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Het college hoeft de proceskosten niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Helvoort

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021

361