Uitspraak 202003980/1/R2


Volledige tekst

202003980/1/R2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 7 juli 2020 in zaak nr. 20/311 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo.

Procesverloop

Bij brief van 26 september 2019 heeft [appellant] het college verzocht om handhaving ten aanzien van nieuwe illegale bouwactiviteiten op het perceel [locatie A] te Mierlo, middels het opleggen van een nieuwe last onder dwangsom. In dezelfde brief heeft [appellant] het college verzocht om een eerder opgelegde last met betrekking tot bestaande overtredingen op het perceel [locatie A] uit te voeren door over te gaan tot het invorderen van verbeurde dwangsommen. Voorts heeft [appellant] het college verzocht om een eerder opgelegde last onder bestuursdwang met betrekking tot het perceel [locatie A] uit te voeren (hierna: de brief van 26 september 2019).

Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college de brief van 26 september 2019 als verzoek om handhaving afgewezen.

Op 22 januari 2020 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig door het college nemen van een besluit op zijn verzoek om de eerder opgelegde last onder bestuursdwang uit te voeren.

Bij uitspraak van 7 juli 2020 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om de last onder bestuursdwang toe te passen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant], het college en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen.

Overwegingen

Inleiding en voorgeschiedenis

1.       [appellant] woont op het perceel [locatie B] te Mierlo. [appellant] heeft het college in zijn brief van 26 september 2019 onder andere verzocht om voor het perceel [locatie A] toepassing te geven aan een eerder, bij besluit van het college van 6 oktober 2014 opgelegde last onder bestuursdwang. De betreffende last onder bestuursdwang is opgenomen in het handhavingsbesluit van 6 oktober 2014, dat is gericht tot de eigenaar van het perceel [locatie A].

[appellant] heeft het college bij brief van 27 november 2019 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om de opgelegde last onder bestuursdwang toe te passen, zoals bedoeld in artikel 5:31a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college besloten om het handhavingsverzoek af te wijzen. Voor zover [appellant] beoogt het college te verzoeken een nieuw handhavingsbesluit ten aanzien van de reeds bestaande overtredingen te nemen, is volgens het college sprake van een herhaald verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb dat moet worden afgewezen. Het college heeft verder in dat besluit bepaald dat hij € 92,00 verschuldigd is aan [appellant] wegens het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek.

[appellant] heeft op 22 januari 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank vanwege het niet tijdig nemen van een besluit over het toepassen van de last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 juli 2020 overwogen dat de procedure voor het niet tijdig nemen van een besluit niet open staat voor [appellant]. Volgens de rechtbank kan de brief van 26 september 2019 worden beschouwd als één aanvraag tot handhavend optreden met betrekking tot meerdere gestelde overtredingen, omdat alle onderdelen van het handhavingsverzoek betrekking hebben op gestelde overtredingen van omgevingsrechtelijke aard op hetzelfde perceel. Op die aanvraag is volgens de rechtbank bij besluit van 17 december 2019 beslist. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste rechtspraak van de Afdeling, specifiek de uitspraak van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:984. Dat nog niet is beslist op alle onderdelen van het handhavingsverzoek, meer specifiek op het verzoek tot feitelijke uitvoering van de last onder bestuursdwang, maakt dat volgens de rechtbank niet anders.

Volgens de rechtbank moet [appellant] tegen het besluit van 17 december 2019 bezwaar maken, wat hij heeft gedaan. Zijn gronden tegen dat besluit, waaronder zijn gronden tegen de hoogte van de dwangsom voor het niet-tijdig beslissen door het college, kunnen in de bezwaarprocedure worden behandeld. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 26 september 2019 één aanvraag tot handhavend optreden behelst en dat op deze aanvraag is beslist met het besluit van 17 december 2019. Volgens [appellant] ziet zijn brief van 26 september 2019 mede op het toepassen van de opgelegde last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb. Daarover heeft het college niet besloten. Volgens [appellant] had de rechtbank moeten bepalen dat het college alsnog een besluit had moeten nemen over zijn verzoek als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb. Verder heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten een dwangsom te bepalen vanwege het niet tijdig beslissen op zijn verzoek op grond van artikel 5:31a van de Awb, aldus [appellant].

[appellant] wijst er daarbij op dat het college na de rechtbankuitspraak, op 8 december 2020, alsnog inhoudelijk heeft besloten op zijn verzoek als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb om de bestaande last onder bestuursdwang toe te passen.

3.1.    Artikel 5:31a van de Awb luidt:

"1. De aanvrager van een last onder bestuursdwang, dan wel een andere belanghebbende die door de overtreding wordt benadeeld, kan het bestuursorgaan verzoeken bestuursdwang toe te passen.

2. Het verzoek kan worden gedaan na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 5:24, tweede lid.

3. Het bestuursorgaan beslist binnen vier weken op het verzoek. De beslissing is een beschikking."

3.2.    De Afdeling stelt vast dat in de brief van 26 september 2019 niet alleen een verzoek is opgenomen om handhavend op te treden, maar ook om de opgelegde last onder bestuursdwang toe te passen. Voor het verzoek tot het toepassen van bestuursdwang is in artikel 5:31a van de Awb een specifieke rechtsgrondslag opgenomen. Deze verschilt van de grondslag van een verzoek om handhaving door oplegging van een last onder dwangsom of bestuursdwang. Op het verzoek tot het toepassen van bestuursdwang heeft het college in zijn besluit van 17 december 2019 niet gereageerd. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in dit geval er geen sprake is van één verzoek om handhavend op te treden, maar van verschillende verzoeken. Het gaat daarom om een andere situatie dan de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, waar de rechtbank naar verwijst. Daar ging het uitsluitend om een verzoek om handhaving, dat bestond uit meerdere onderdelen. Het verzoek op grond van artikel 5:31a van de Awb is evenwel een aparte aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waarop het college zelfstandig moet beslissen. Dat is, als gezegd, niet gebeurd. Overigens heeft het college nadien met het besluit van 8 oktober 2020 alsnog onderkend dat het op het verzoek als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb nog diende te beslissen.

Het voorgaande betekent dat het college op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb gehouden was binnen de in artikel 5:31a, derde lid, van de Awb opgenomen wettelijke termijn van vier weken een besluit te nemen op het verzoek tot het toepassen van bestuursdwang. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbij gegaan.

3.3.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant] op 22 januari 2020 terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb. Op dat moment waren meer dan twee weken verstreken na 27 november 2019, de dag waarop [appellant] het college in gebreke heeft gesteld. Het niet tijdig nemen van een besluit wordt op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit, zodat hiertegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep open staat bij de bestuursrechter.

De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat op 17 december 2019 een volledig besluit was genomen op het verzoek van [appellant]. En dat daarmee al was beslist op het door [appellant] ingestelde beroep wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

4.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond.

Vaststellen dwangsom en besluit van 8 december 2020

5.       Na de rechtbankuitspraak, op 8 december 2020, heeft het college alsnog inhoudelijk beslist op het verzoek als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb. Hierin heeft het college het verzoek van [appellant] om toepassing aan de last onder bestuursdwang te geven, afgewezen.

6.       De Afdeling zal eerst de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen, waar [appellant] bij de rechtbank om heeft verzocht. Daarna zal de Afdeling ingaan op het besluit van 8 december 2020.

6.1.    Artikel 4:17 van de Awb luidt als volgt:

"1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.

3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

[…]"

6.2.    Op 27 november 2019 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb. De ingebrekestelling is op 29 november 2019 door het college ontvangen. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is 14 december 2019 dus de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, aangezien op deze dag twee weken zijn verstreken na het ontvangen van de ingebrekestelling door het college.

Aangezien het college op 8 december 2020 een besluit op het verzoek als bedoeld in artikel 5:31a van de Awb heeft genomen, zijn, na de ontvangst van de ingebrekestelling, meer dan 42 dagen verstreken. De door het college verbeurde dwangsom bedraagt daarom, op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, € 1.442,00.

6.3.    Het besluit van 8 december 2020 is gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb, van rechtswege mede onderwerp van dit geding.

Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, Awb, kan de Afdeling de behandeling van het beroep tegen dit besluit verwijzen naar een ander orgaan.

Ter zitting is gebleken dat [appellant] zijn inhoudelijke bezwaren tegen het besluit van 8 december 2020 al bij het college heeft ingediend en dat de bezwaarprocedure nog loopt. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om de beslissing op het beroep van [appellant] te verwijzen naar het college voor de behandeling als bezwaar.

Proceskosten

7.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2020 in zaak nr. 20/311;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van besluit op het verzoek van [appellant] tot het toepassen van bestuursdwang gegrond;

IV.      verwijst het beroep van rechtswege tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo van 8 december 2020, kenmerk 2019-049536, ter behandeling als bezwaar naar het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo;

V.       stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het op het verzoek van [appellant] tot het toepassen van bestuursdwang vast op € 1.442,00;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.F. van Toor, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021

865-965