Uitspraak 202005032/1/R4


Volledige tekst

202005032/1/R4.
Datum uitspraak: 13 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Loenen (Gld), gemeente Apeldoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juli 2020 in zaak nr. 19/6658 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

Procesverloop

Bij brief van 7 augustus 2019 heeft het college een gespreksverslag aan [appellant] gezonden van een gesprek tussen [appellant] en een wethouder, dat plaatsvond op 23 juli 2019.

Bij besluit van 4 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2021, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft al enkele jaren een conflict met de gemeente Apeldoorn over de aankoop van een perceel grond aan de Zilverweg te Apeldoorn. [appellant] heeft over dit conflict een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman. Op 23 juli 2019 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en wethouder Willems, namens het college. Het college heeft over het verloop van dit gesprek en over wat volgens het college uit dit gesprek voortvloeit, een gespreksverslag gemaakt, dat is neergelegd in de brief van 7 augustus 2019.

Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat die brief van 7 augustus 2019 niet kan worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens [appellant] is de brief wel een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat hiertegen bezwaar en beroep openstaan.

Besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb

2.       [appellant] betoogt dat de brief van 7 augustus 2019 een appellabel besluit is. Hiertoe stelt hij dat de weigering van het college om kosten voor het verwerven van een stuk grond te betalen indien niet binnen vier weken na dagtekening van de brief wordt ingestemd met de grondaankoop, zoals vermeld in die brief, moet worden gezien als een voorwaardelijke verstrekking van subsidie als bedoeld in artikel 4:21 van de Awb en daarmee als een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ook stelt hij dat de brief kan worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit op grond van artikel 4:57 van de Awb, waarbij hij verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 december 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:13275. Daarnaast stelt hij dat, gelet op het feit dat hij om de brief heeft gevraagd, de brief door de wethouder is bevestigd en door het college is ondertekend, dit een besluit is in de zin van de Awb.

Daarnaast wijst [appellant] op de gevolgen van het niet meer reageren op de communicatie omtrent het conflict voor hem. Volgens [appellant] heeft het college alle algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.

2.1.    Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."

2.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 7 augustus 2019, zijnde een gespreksverslag, geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De Afdeling moet uitsluitend beoordelen of dit oordeel juist is. Aan een inhoudelijke beoordeling van het onderliggende besluit komt de Afdeling niet toe, ook niet als de brief wel als besluit valt aan te merken. In dat geval moet het college immers eerst alsnog inhoudelijk de bezwaren van [appellant] beoordelen.

De Afdeling stelt vast dat het college in de brief heeft gesteld dat het de kosten die voortvloeien uit de grondtransactie met Liander gestand wil doen tot uiterlijk vier weken na dagtekening van de brief. Het college stelt in de brief dat het hier gaat om ‘een geste uitsluitend uit coulance’. De Afdeling leidt uit deze bewoordingen van het college af dat het een vrijblijvende bijdrage wil leveren aan de grondaankoop van [appellant]. Uit het karakter van de brief blijkt ook overigens niet dat sprake is van subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 4:21 van de Awb.

Daarnaast strekt de brief niet tot enige terugvordering van een (subsidie)bedrag als bedoeld in artikel 4:57 van de Awb, zoals [appellant] ten onrechte stelt.

De Afdeling stelt verder vast dat de brief geen publiekrechtelijke rechtshandelingen bevat. Dat [appellant] om de brief heeft gevraagd, de (inhoud van de) brief door de wethouder is bevestigd en dat de brief door het college is ondertekend, doet er niet aan af dat de brief geen publiekrechtelijke rechtshandelingen bevat. De brief is alleen al daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de brief van 7 augustus 2019 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 december 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:13275, maakt dit niet anders, omdat hier geen sprake is van een gelijk geval. In die uitspraak draaide het om een aanvraag voor een subsidieverstrekking.

Het betoog slaagt niet.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

3.       Nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk is verklaard, komt de Afdeling niet toe een beoordeling van het betoog van [appellant] dat het college alle algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021

418-963