Uitspraak 201907503/1/R2


Volledige tekst

201907503/1/R2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellanten sub 1A en sub 1B, hierna appellant sub 1] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Schijf,

2.       [appellant sub 2], wonend te Schijf, gemeente Rucphen,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Rucphen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2019 heeft de raad het bestemmingsplan

"Buitengebied Rucphen 2012, De Berg te Schijf" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2021, waaraan [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. M.J.S. Spanjersberg, advocaat te Zoetermeer, door middel van een videoverbinding heeft deelgenomen en waar de raad, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen en [gemachtigde], is verschenen. Voorts is daar Woningstichting Thuisvester, ook vertegenwoordigd door mr. Lam, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Deze zaak gaat over een nu nog onbebouwd perceel aan de noordoostkant van Schijf. Het plan voorziet erin dat hier 22 woningen worden gebouwd. De appellanten wonen in de directe omgeving van het plangebied en zij kunnen zich om verschillende redenen niet met het plan verenigen.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 1]

Stedenbouwkundige opzet

3.       [appellant sub 1] woont direct ten westen van het plangebied aan de [locatie 1]] en kan zich niet met het plan verenigen. Hij betoogt dat de stedenbouwkundige opzet van de voorziene woningen niet aansluit bij de bestaande situatie, terwijl hij bij de koop van zijn woning uitging van de bestaande situatie. Het plan voorziet namelijk in 22 woningen op kleine percelen, terwijl in de omgeving vrijstaande woningen op ruime percelen staan, aansluitend op het agrarisch gebied. Dat er behoefte is aan de voorziene woningen en dat het plangebied binnen een zoekgebied voor verstedelijking ligt, maken dit volgens [appellant sub 1] niet anders. [appellant sub 1] heeft op de zitting toegelicht dat hij bij de koop van zijn woning er van uitging dat het karakter van de omgeving behouden zou blijven.

3.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene woningdichtheid in het plangebied passend is voor een dorps milieu. Volgens de raad is er geen reden om ter plaatse alleen maar ruime woningen op ruime percelen te realiseren. De raad wijst erop dat in de directe omgeving, aan de Pastoor van Waesstraat, ook twee- en drie-onder-één-kapwoningen staan.

3.2.    Het is juist dat, zoals [appellant sub 1] stelt, de bebouwingsdichtheid in delen van de directe omgeving van het plangebied lager is dan de beoogde bebouwingsdichtheid binnen het plangebied en dat diverse bestaande woningen in de omgeving grenzen aan het agrarisch gebied. [appellant sub 1] heeft desgevraagd op de zitting echter niet kunnen aangeven dat het plan gelet hierop in strijd is met specifieke regelgeving of beleid. Daarnaast heeft de raad gemotiveerd waarom volgens hem de stedenbouwkundige opzet van het plan aanvaardbaar is. Hierover staat in paragraaf 5.1 van de plantoelichting het volgende. Aan de noordzijde van het plangebied worden 3 vrijstaande woningen gerealiseerd, die zijn georiënteerd op de weg De Berg. Deze vrijstaande woningen zorgen voor een open karakter en een dorpse overgang naar het landelijk gebied. De invulling van het overige deel van het plangebied bestaat uit 10 aaneengesloten woningen, 8 twee-onder-één-kapwoningen en nog een vrijstaande woning. De structuur van de weg zorgt ervoor dat de bebouwing is georiënteerd op de nieuwe weg langs de oostkant van het plangebied. Hierdoor ontstaan duidelijke zichtlijnen die zorgen voor een verbinding met het achterliggende landschap. Daarnaast grenzen de toekomstige achtertuinen aan de achtertuinen van de bestaande woningen rondom het plangebied. Hierdoor vormen de voorzijdes van de bebouwing een afronding van bebouwing naar het landschap. Gelet op het oppervlak van het plangebied, bedraagt de bebouwingsdichtheid 27 woningen per hectare. Dit sluit aan bij de bebouwingsdichtheid en het karakter van het naastgelegen woongebied, aldus de plantoelichting.

In de omstandigheden die [appellant sub 1] naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen reden om deze motivering van de raad ontoereikend te achten. Dat betekent dat het standpunt van de raad dat het plan voorziet in een aanvaardbare stedenbouwkundige opzet, redelijk is. Het betoog slaagt niet.

Aantasting groen

4.       [appellant sub 1] betoogt dat het onwenselijk is om het bestaande smalle, oostelijke deel van de weg De Berg te verbreden, omdat dit ten koste zal gaan van het bestaande groen.

4.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het voor een goede afwikkeling van het verkeer van en naar de voorziene woningen en de aansluiting daarvan op de bestaande wegstructuur nodig is om het bestaande smalle, oostelijke deel van De Berg te verbreden. De raad stelt dat het planologische regime dat geldt voor het te verbreden deel van De Berg ter hoogte van het perceel van [appellant sub 1] al in de verbreding voorziet. Het plan voorziet in de verbreding ter hoogte van de nieuwe woningen. Dat de verbreding van De Berg ten koste zal gaan van wat groen, is volgens de raad aanvaardbaar.

4.2.    De Afdeling heeft op de zitting met partijen vastgesteld dat de feitelijke situatie er als volgt uitziet. Langs de noordkant van het perceel van [appellant sub 1] en de voorziene nieuwe woningen loopt de weg De Berg. In oostelijke richting loopt deze weg dood bij het erf van de boerderij aan De Berg 5. Ongeveer halverwege het perceel van [appellant sub 1] staat een garage, met een oprit die aansluit op De Berg. Ongeveer ter hoogte van deze oprit is een t-splitsing van De Berg en de Molendreef. Het westelijke deel van De Berg is relatief breed. De weg wordt smaller vlak voor de t-splitsing, ter hoogte van het perceel van [appellant sub 1]. Ook het deel ten oosten van de t-splitsing, langs de locatie waar de nieuwe woningen zijn voorzien, is smaller.

4.3.    In paragraaf 5.2 van de plantoelichting staat dat het plangebied zal worden ontsloten via De Berg. Het bestaande smalle profiel van die weg zal volgens de plantoelichting worden verbreed naar 5 meter. [appellant sub 1] heeft op de zitting verduidelijkt dat hij niet betwist dat De Berg feitelijk kan worden verbreed zonder dat dit zijn perceel raakt of de sloten die aan de noordzijde van de weg liggen.

4.4.    Het plan voorziet erin dat het wegdeel van De Berg ter hoogte van de voorziene woningen wordt verbreed. Het klopt dat, zoals [appellant sub 1] stelt, door het verbreden hier bestaand groen zal verdwijnen. De raad heeft dat bij het vaststellen van het plan onderkend. De raad heeft daarbij meegewogen dat de verbreding van De Berg nodig is voor een goede afwikkeling van het verkeer van en naar de nieuwe woningen, en dat niet is gebleken dat het groen bijzondere natuurwaarden herbergt. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de raad onder deze omstandigheden in redelijkheid het in het plan voorziene verlies van bestaand groen ten behoeve van de verbreding van De Berg aanvaardbaar achten. Het planologische regime voor het wegdeel van De Berg ter hoogte van het perceel van [appellant sub 1] wordt niet gevormd door het plan, maar door het bestemmingsplan "Kom Schijf". Blijkens de verbeelding en de planregels van dat bestemmingsplan kan daar een weg van 5 meter breedte worden gerealiseerd. De raad hoefde bij het vaststellen van het plan dat in deze zaak voorligt, niet opnieuw te beoordelen of dit aanvaardbaar is. Het betoog slaagt niet.

Verkeersveiligheid

5.       [appellant sub 1] vreest dat het extra verkeer dat de voorziene woningen genereren, zal leiden tot onveilige situaties bij de oprit van zijn garage ter hoogte van de t-splitsing van De Berg en de Molendreef en ook op andere delen van deze wegen waar voetgangers, fietsers en gemotoriseerd verkeer gebruik van maken. Hij voert daartoe aan dat de verkeersdruk op de t-splitsing in de bestaande situatie al hoog is, onder meer omdat alle verkeer van de camping aan de Molendreef 5 erover rijdt. De raad heeft de verkeersdruk volgens [appellant sub 1] onderschat.

5.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de bestaande en voorziene wegen ruim voldoende capaciteit hebben om zowel het bestaande verkeer als het extra verkeer dat het plan met zich brengt, verantwoord te verwerken. Volgens de raad volgt uit de richtlijnen van het kennisplatform CROW dat De Berg in de beoogde situatie, waarin de weg is verbreed en de maximale toegestane snelheid 30 km/u is, een capaciteit heeft van 3.500 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/e). De huidige verkeersintensiteit op deze weg bedraagt volgens de raad 970 mvt/e. Dit aantal is gebaseerd op een verkeerstelling op de Molendreef die in 2021 is verricht ten behoeve van de camping, waar 732 mvt/e werden geteld. Daarbij heeft de raad nog 16 mvt/e voor de bestaande woningen aan De Berg en 222 mvt/e voor de bestaande woningen aan de Pastoor van Waesstraat opgeteld, die zijn berekend aan de hand van de parkeernormen in de gemeentelijke nota Parkeernormen Rucphen 2017 (hierna: Parkeernota). Het plan voorziet in maximaal 22 woningen, die volgens de Parkeernota elk gemiddeld 7,5 mvt/e met zich brengen. Dat betekent dat het plan maximaal 165 mvt/e genereert over De Berg. In totaal zal de verkeersintensiteit op De Berg dan 1.135 mvt/e bedragen. Dit is volgens de raad ruim onder de capaciteit van 3.500 mvt/e, zodat geen onveilige situaties zullen ontstaan.

5.2.    Het plan mag er niet toe leiden dat de situatie op De Berg en de Molenweg uit een oogpunt van verkeersveiligheid onaanvaardbaar wordt. Vaststaat dat met de ontsluiting van woningen in het plangebied via De Berg het aantal verkeersbewegingen daar, en dus ook bij de t-splitsing met de Molendijk, zal toenemen.

[appellant sub 1] heeft de door raad als uitgangspunt gehanteerde capaciteit van De Berg in de beoogde situatie en de berekende toename van het verkeer die het plan met zich brengt niet bestreden en de Afdeling ziet dan ook geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De raad mocht zich op deze getallen baseren.

De raad heeft ook inzichtelijk gemaakt wat de bestaande verkeersintensiteit is op De Berg en de Molenweg en op welke wijze hij deze heeft bepaald. De raad heeft daarbij onder meer rekening gehouden met de door [appellant sub 1] genoemde camping. Met de enkele stellingen dat de bestaande verkeersdruk hoger is dan het door de raad genoemde aantal van 970 mvt/etmaal en dat er veel hardrijdend en, met name ’s nachts, luidruchtig verkeer is, afkomstig van de camping, heeft [appellant sub 1] geen begin van bewijs geleverd dat twijfel doet ontstaan over het door de raad gehanteerde aantal. De raad mocht zich dus ook daarop baseren.

De conclusie is dat de stelling van de raad dat na de realisatie van het plan de verkeersintensiteit op de Berg ruim onder de maximale capaciteit blijft, juist is. Het standpunt van de raad dat het plan daarom niet leidt tot een situatie op De Berg of de Molenweg die uit een oogpunt van verkeersveiligheid onaanvaardbaar zou zijn, is redelijk. Het betoog slaagt niet.

5.3.    [appellant sub 1] heeft op de zitting nog naar voren gebracht dat hij vreest dat het verkeer op De Berg in de praktijk harder zal rijden dan de in de beoogde situatie toegestane 30 km/u. Nog daargelaten dat dit volgens de raad onwaarschijnlijk is omdat het verkeer van en naar de nieuwe woningen een haakse bocht moet nemen, gaat dit betoog niet over het plan, maar over de naleving en handhaving van de maximumsnelheid. Die aspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. De Afdeling bespreekt deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk.

Gevolgen bedrijfsactiviteiten aan De Berg 5, 7 en Molendreef 1

6.       [appellant sub 1] wijst erop dat ten tijde van het vaststellen van het plan aan de percelen aan De Berg 5, 7 en Molendreef 1 de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijk" is toegekend. Volgens hem moest de raad er bij de vaststelling van het plan van uitgaan dat ter plaatse de met die bestemming maximaal mogelijke agrarische bedrijfsactiviteiten worden verricht. Volgens [appellant sub 1] kan gelet op die bedrijfsactiviteiten bij de voorziene nieuwe woningen geen goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.

6.1.    In artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

6.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

6.3.    Het betoog van [appellant sub 1] gaat over de mogelijke gevolgen van bedrijfsactiviteiten voor het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners van de voorziene woningen in het plangebied. Het belang van [appellant sub 1] is dat binnen het plangebied geen woningen worden gerealiseerd. [appellant sub 1] beroept zich dus op een aspect van de norm van een goede ruimtelijke ordening, die is neergelegd in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, die in dit geval niet strekt tot bescherming van zijn belangen. Omdat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat de Afdeling het bestreden besluit om deze reden vernietigt, bespreekt zij deze beroepsgrond niet inhoudelijk.

Natura 2000-gebieden

7.       [appellant sub 1] betoogt dat de enkele stelling in de plantoelichting dat op voorhand is uit te sluiten dat de activiteiten negatieve effecten hebben op Natura 2000-gebieden onhoudbaar is zonder nadere onderbouwing en onderzoek.

7.1.    Zoals hiervoor is overwogen onder 6.1, brengt artikel 8:69a van de Awb met zich dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in beroep komt.

De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit overweging 10.51 in de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

De afstand tussen het perceel van [appellant sub 1] en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, Brabantse Wal, is ongeveer 12 kilometer. Gelet op die afstand maken de Natura 2000-gebieden geen deel uit van de leefomgeving van [appellant sub 1].

De conclusie is dat de individuele belangen van [appellant sub 1] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving niet verweven zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dat [appellant sub 1] veel waarde hecht aan de natuur, zoals hij de op de zitting naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders. Dit betekent dat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken.

Natuurnetwerk Nederland en de Groenblauwe mantel

8.       [appellant sub 1] betoogt dat de enkele stelling in de plantoelichting dat op voorhand is uit te sluiten dat de activiteiten negatieve effecten hebben op het Natuurnetwerk Nederland en de Groenblauwe mantel zonder nadere onderbouwing en onderzoek onhoudbaar is.

8.1.    Blijkens de verbeeldingen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant is de kortste afstand van het plangebied tot het als groenblauwe mantel aangemerkte gebied ongeveer 380 meter. De kortste afstand tot het als Natuur Netwerk Brabant aangemerkte gebied is ongeveer 450 meter.

De raad stelt zich op het standpunt dat, zoals ook in paragraaf 4.2.2 van de plantoelichting staat, uitgesloten is dat de voorziene activiteiten negatieve effecten hebben op het Natuur Netwerk Brabant en de Groenblauwe mantel, gelet op de ruime afstand tot die gebieden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad het bestreden besluit in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd. De raad mocht daarom ook in redelijkheid afzien van het verrichten van nader onderzoek in dit opzicht. [appellant sub 1] heeft geen begin van bewijs geleverd dat twijfel doet ontstaan over de juistheid van de door de raad gegeven motivering. Het betoog slaagt niet.

8.2.    Omdat het betoog over de gevolgen van het plan voor het Natuur Netwerk Brabant en de Groenblauwe mantel niet slaagt, hoeft het standpunt van de raad dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste eraan in de weg staat dat [appellant sub 1] zich met succes beroept op de gevolgen van het plan voor die gebieden, niet te worden besproken.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling

9.       [appellant sub 1] betoogt dat het onzorgvuldig is dat de raad niet van meet af aan een duidelijk standpunt heeft gehad over het al dan niet nodig zijn van een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Hij heeft op de zitting verduidelijkt dat hij het uiteindelijke standpunt van de raad wel beaamt, namelijk dat geen vormvrije m.e.r.-beoordeling aan het besluit ten grondslag hoefde te worden gelegd.

9.1.    De Afdeling heeft op de zitting vastgesteld dat de partijen het erover eens zijn dat het plan niet voorziet in een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom I van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Zij zijn het er ook over eens dat de raad daarom geen m.e.r.-beoordeling hoefde uit te voeren. In de enkele omstandigheid dat de raad in de loop van de procedure in dit verband tot een nader inzicht is gekomen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het plan niet met de daarbij vereiste zorgvuldigheid zou hebben voorbereid. Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep [appellant sub 1]

10.     Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

11.     De raad hoeft aan [appellant sub 1] geen proceskosten te vergoeden. De Afdeling ziet wel aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 1] te vergoeden. De reden daarvoor is dat de raad lange tijd ten onrechte de indruk heeft gewekt dat voor het plan een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig was.

Het beroep van [appellant sub 2]

12.     [appellant sub 2] woont op het perceel [locatie 2], grenzend aan het plangebied, ten zuidwesten daarvan. Zij kan zich niet met het plan verenigen, omdat dit, naar zij stelt, tot gevolg heeft dat de bijzondere situering van haar woning, grenzend aan en met vrij uitzicht op het agrarisch gebied, verloren gaat.

Ladder voor duurzame verstedelijking

13.     [appellant sub 2] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Daartoe voert zij aan dat de actuele behoefte aan de voorgenomen woningbouw in kwantitatieve, noch in kwalitatieve zin is onderbouwd. De rapporten waarop de raad zich heeft gebaseerd, zijn volgens haar te gedateerd om ter onderbouwing van de gestelde behoefte te kunnen dienen. Er is volgens [appellant sub 2] geen rekening gehouden met recente ontwikkelingen, zoals de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Rucphen 2012, woonwijk Hofstede te Rucphen". Dit plan voorziet in 195 woningen. Mede daardoor is volgens haar al in de woningbehoefte voor de korte en middellange termijn in de regio en de gemeente voorzien. Verder is ten onrechte geen actueel onderzoek uitgevoerd naar de specifieke woonbehoefte onder de bewoners van Schijf, aldus [appellant sub 2]. Zij stelt verder dat indien al behoefte aan de woningen zou bestaan, onvoldoende is gemotiveerd waarom die niet binnen het bestaande stedelijk gebied kunnen worden gerealiseerd. Volgens haar bestaan daartoe wel mogelijkheden, namelijk op twee met name door haar genoemde locaties, te weten De Berg 3 en Zoeksestraat in Schijf.

13.1.  Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Artikel 1.1.1 luidt:

"In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[….]

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".

- De behoefte

13.2.  Niet in geschil is dat de ontwikkeling van de woonwijk als een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid van het Bro moet worden aangemerkt.

In de plantoelichting is ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking. In paragraaf 3.2 staat over de behoefte aan de betrokken woningen dat in het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO) op 1 december 2016 afspraken zijn gemaakt over de kwantiteit en kwaliteit van de woningbouwontwikkelingen in de regio. Per gemeente zijn afspraken vastgelegd over de woningbouwopgaven en de kwantiteit van woningen die in plannen, zogenoemde harde en zachte plancapaciteiten, zijn opgenomen.

De daadwerkelijke groei van de woningvoorraad loopt in de gemeente Rucphen volgens de plantoelichting ver achter bij de in het RRO gemaakte afspraken. Om aan de woningbouwopgave als afgesproken in het RRO te kunnen voldoen, dient in de gemeente Rucphen een inhaalslag te worden gemaakt. Concreet heeft de gemeente een woningbouwopgave van 515 woningen per 1 december 2016 volgens het RRO. Er zijn 508 woningen voorzien in plannen, waaronder dit plan, waarvan 258 in ‘harde’ plancapaciteit, dat wil zeggen plannen die al vastgesteld of zelfs onherroepelijk zijn. Er resteerde per 1 december 2016 een opgave van 515 woningen minus 258, dus 257 woningen, die tot en met 2025 moeten worden gerealiseerd. Dit plan met 22 woningen is volgens de plantoelichting noodzakelijk om te kunnen voldoen aan de woningbouwopgave zoals afgesproken in het RRO van 1 december 2016.

De Afdeling is van oordeel dat hieruit volgt dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat voldoende kwantitatieve behoefte bestaat aan de woningen waarin het plan voorziet. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat de raad het op 22 november 2019 door de Stuurgroep wonen West-Brabant West vastgestelde "Regionaal Perspectief op wonen en woningbouw West-Brabant-west 2020" in het geding heeft gebracht. Daarin wordt een actuele visie gegeven van de subregio West-Brabant West op de toekomstige ontwikkelingen op de regionale woningmarkt. Ook daaruit blijkt dat de kwantitatieve behoefte aan de betrokken woningen nog altijd bestaat. De aantallen woningen waarin het bestemmingsplan "Hofstede" voorziet en waarop [appellant sub 2] heeft gewezen, maken dit niet anders, nu de beide bestemmingsplannen benodigd zijn om in de bestaande woningbehoefte te voorzien.

13.3.  In de plantoelichting is ook ingegaan op de kwalitatieve behoefte aan de voorziene woningen. Daarin staat dat de kwalitatieve samenstelling met name wordt bepaald door de woonwensen van de consument en dat variatie gewenst is. In dit plan worden 22 nieuwe grondgebonden woningen mogelijk gemaakt, te weten 10 rijwoningen, 8 twee-onder-één-kapwoningen en 4 vrijstaande woningen. Door dit gedifferentieerde woningaanbod blijft de kern Schijf volgens de toelichting een aantrekkelijke woonkern voor verschillende categorieën inwoners.

Uit wat onder 13.2 is overwogen, volgt dat de kwantitatieve behoefte aan de voorziene woningen inzichtelijk is gemaakt. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat aan het plan uitgebreidere kwalitatieve beschouwingen ten grondslag hadden moeten worden gelegd dan is gedaan. De Afdeling ziet in de niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 2] dat de kern Schijf relatief geisoleerd ligt en daarom minder aantrekkelijk is voor starters op de woningmarkt, geen aanleiding voor een ander oordeel.

- Niet binnen bestaand stedelijk gebied

13.4.  Niet in geschil is ook dat de ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Bro is voorzien. Paragraaf 3.2 van de plantoelichting vermeldt daarover dat het binnen het bestaande stedelijk gebied van Schijf ontbreekt aan ruimte om in de woningbouwbehoefte te kunnen voorzien. Daarnaast ontbreekt het de gemeente volgens de toelichting aan middelen en mogelijkheden om gronden binnen het bestaande stedelijk gebied te verwerven en bestaande opstallen en functies te amoveren om tot ontwikkeling van het woningbouwprogramma over te gaan.

De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de motivering van de raad dat niet binnen het bestaande stedelijk gebied in de betrokken woningbehoefte kan worden voorzien, niet deugdelijk is. Voor de door haar genoemde alternatieve locaties Zoeksestraat en De Berg 3 geldt, evenals voor het plangebied, dat ook deze locaties ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet binnen het bestaande stedelijk gebied waren gelegen. Deze locaties grensden, evenals het plangebied, aan het bestaande stedelijk gebied en hadden destijds, evenals het plangebied, een agrarische bestemming. In die zin onderscheidden de genoemde locaties zich dus toen niet van het plangebied. Dat dit inmiddels, zoals ter zitting door de raad is bevestigd, voor de locatie Zoeksestraat is gewijzigd, omdat op 16 december 2020 een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld waarbij de bestemming is gewijzigd in onder meer de bestemming "Wonen" ten behoeve van de realisatie van 9 woningen ter plaatse, leidt niet tot een ander oordeel.

13.5.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld.

Het betoog faalt.

Provinciale verordening

14.     [appellant sub 2] betoogt verder dat het plan in strijd is met artikel 8 van de Provinciale Verordening Ruimte 2014 (hierna: de verordening). Zij voert daartoe aan dat met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, onder b, van de verordening ten onrechte geen rekening is gehouden, omdat zij, anders dan volgens de plantoelichting is beoogd, door de situering van de bouwvlakken geen enkele zichtlijn vanaf haar perceel richting het agrarisch gebied overhoudt. Verder vormt het plan, anders dan in de toelichting staat, volgens haar in het geheel geen zachte overgang richting het buitengebied en wordt ook niet voorzien in een voldoende groene geleding, zoals bedoeld in die bepaling.

14.1.  Artikel 8.1, eerste lid, van de verordening luidt:

"In afwijking van artikel 4.2 (stedelijke ontwikkeling) kan een bestemmingsplan, ter plaatse van de aanduiding Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, voorzien in een stedelijke ontwikkeling."

Het tweede lid luidt:

"Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid strekt ertoe dat:

a. (…);

b. bij de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting rekening wordt gehouden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving, waaronder mede begrepen de ontwikkeling van een groene geleding ten behoeve van ecologische en landschappelijke verbindingen."

- de stedenbouwkundige inrichting

14.2.  Op bladzijde 11 van de plantoelichting wordt bij de bespreking van artikel 8.1, tweede lid, onder b, van de verordening vermeld dat "het stedenbouwkundig plan is ontstaan vanuit de omgevingsaspecten van de omliggende woongebieden en vanuit het buitengebied. Daarnaast is gebruik gemaakt van de aanwezige landschapselementen, en is het stratenpatroon op dermate wijze ontworpen dat er maximaal doorzichten zijn richting het buitengebied".

Zoals hiervoor onder 3.2 bij het beroep van [appellant sub 1] al is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het standpunt van de raad dat het bestemmingsplan voorziet in een aanvaardbare stedenbouwkundige opzet, redelijk is.

Uit wat daar is vermeld, onder meer dat de vrijstaande woningen aan de noordzijde van het plangebied zorgen voor een dorpse overgang naar het landelijk gebied, en dat de bebouwingsdichtheid in het plangebied aansluit bij de bebouwingsdichtheid en het karakter van het naastgelegen woongebied, volgt ook dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat bij de totstandkoming van het bestemmingsplan rekening is gehouden met de aanwezige ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving. Dat [appellant sub 2] zoals zij stelt, door de vaststelling van het plan vanaf haar perceel geen of nauwelijks zicht op het buitengebied meer zal hebben, leidt niet tot het oordeel dat het plan niet aan het bepaalde in artikel 8.1, tweede lid onder b, van de verordening voldoet. Op haar betoog over het uitzicht gaat de Afdeling hierna in rechtsoverweging 18.1 nog nader in.

- de landschappelijke inrichting

14.3.  In paragraaf 5.3 "Groen en water" van de plantoelichting wordt over de landschappelijke inrichting vermeld dat langs de ontsluitingsweg in het plangebied een groenstrook met bomen wordt gerealiseerd. Daarnaast worden de erfafscheidingen van de woningen aan de naar de openbare weg gekeerde zijdes, in groen (een haag of andere beplanting) gerealiseerd. De groene inrichting zorgt volgens de toelichting voor de juiste dorpse uitstraling passend bij Schijf. De afwateringssloten ten oosten en ten noorden van het plangebied en de begeleidende beplanting blijven verder gehandhaafd. Daarnaast zijn deze watergangen in combinatie met de beplanting een waardevol landschapselement ter afronding van de kern Schijf richting het achterliggende landschap, aldus de toelichting. De toelichting vermeldt verder dat de eerste woningen aangrenzend aan het landschap ruim naar achteren zijn geplaatst en in een ruime opzet, zodat een zo zacht mogelijke bebouwingsrand ontstaat.

De Afdeling volgt, gelet op het voorgaande, het standpunt van de raad dat in een voldoende groene geleding is voorzien en dat zich dus ook wat de landschappelijke inrichting betreft, geen strijd met artikel 8.1, tweede lid, onder b, van de verordening voordoet. De enkele stelling van

[appellant sub 2] dat het voorgaande onvoldoende is, leidt niet tot een ander oordeel.

Het betoog faalt.

Voorwaardelijke verplichting in artikel 7.3.3 van de planregels

15.     Artikel 7.3.3 van de planregels luidt:

"Voorwaardelijke verplichting - Landschappelijke inpassing

Het gebruiken of laten gebruiken van gronden en bouwwerken met de bestemming 'Wonen' is slechts toegestaan indien de benodigde landschappelijke inpassing van de gronden wordt gerealiseerd:

a. overeenkomstig de regionale afspraken die zijn gemaakt met Provincie Noord-Brabant welke zijn vastgelegd in 'Toepassing Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant';

b. binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan;

c. de landschappelijke inpassing duurzaam in stand wordt gehouden."

15.1.  [appellant sub 2] betoogt tevergeefs dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 7.3.3 van de planregels niet deugt, omdat niet duidelijk is hoe het landschapsplan eruit zal zien.

De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat door de ontwikkelaar van het plangebied een financiële bijdrage van € 13.000,- zal worden gestort in het gemeentelijk landschapsfonds, ten behoeve van kwaliteitsverbetering van het landschap. Deze verplichting tot een financiële bijdrage is volgens de raad ook opgenomen in de anterieure overeenkomst.

Het in artikel 7.3.3, onder a, van de planregels genoemde afsprakenkader staat toe dat door middel van een financiële bijdrage zoals hier aan de orde, in landschappelijke kwaliteitsverbetering wordt voorzien.

De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de genoemde voorwaardelijke verplichting ondeugdelijk is.

Het betoog faalt.

Ecologisch onderzoek

16.     [appellant sub 2] betoogt verder dat alvorens het bestemmingsplan kon worden vastgesteld, nader ecologisch onderzoek had moeten plaatsvinden. Zij voert daartoe aan dat, anders dan de raad stelt, daarvoor wel aanknopingspunten bestaan, omdat zij regelmatig ziet dat roofvogels, waaronder uilen, binnen het plangebied actief zijn.

16.1.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De toelichting van het bestemmingsplan bevat als bijlage het onderzoek "Notitie quickscan flora en fauna Plangebied: Berg, Schijf" van bureau Ecoresult te Dordrecht van 12 mei 2016 (hierna: het ecologisch onderzoek). Dit betreft blijkens het rapport van dit onderzoek een actualisering van een in 2011 door het bureau SMA Zeeland BV opgestelde ecologische quickscan van het plangebied. Uit het ecologisch onderzoek volgt dat een oriënterend bronnenonderzoek en een verkennend veldonderzoek naar de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied zijn uitgevoerd. Tevens is oriënterend onderzoek verricht naar de activiteiten en nagegaan of schadelijke effecten kunnen optreden.

Wat de beschermde vogelsoorten betreft is in het rapport van het ecologisch onderzoek vermeld dat het plangebied ongeschikt is voor vogels met jaarrond beschermde nesten. Potentieel geschikte voortplantingsplaatsen of vaste rust- en verblijfplaatsen voor deze soorten zijn afwezig, omdat in het plangebied geen bomen en gebouwen aanwezig zijn. Het plangebied is volgens het rapport wel potentieel geschikt als functioneel leefgebied (fourageergebied) voor de huismus en roofvogels, zoals de buizerd, ransuil, sperwer en steenuil. Alternatief fourageergebied voor de huismus is volgens het rapport echter voldoende aanwezig in aangrenzende tuinen en boerenerven. Daarnaast bieden volgens het rapport de weilanden ten noorden van het plangebied en in de directe omgeving een ruim voldoende alternatief als fourageergebied. Het aanvragen van een ontheffing ingevolge de Flora- en faunawet, nu de Wet natuurbescherming, is volgens het rapport niet nodig.

16.2.  Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De stelling van [appellant sub 2] dat zij regelmatig ziet dat roofvogels, waaronder uilen, in het plangebied actief zijn, leidt niet tot een ander oordeel. De onderbouwing van deze stelling door een nader stuk van het Netwerk Uilenbescherming Brabant (hierna: NUB) doet dat evenmin. Daaruit blijkt weliswaar dat een steenuilen- en kerkuilenbroedkast in de jaren 2010 tot en met 2019 regelmatig werden benut, waarmee het NUB de aanwezigheid van uilen in het plangebied bevestigt, maar met die aanwezigheid is in het ecologisch onderzoek zoals vermeld ook rekening gehouden.

Het door [appellant sub 2] in het geding gebrachte nadere stuk in de vorm van een whatsapp-bericht van, naar zij stelt, een opzichter van Woningstichting Thuisvester, waarin deze mededeelt dat op aandringen van natuurliefhebbers en -beschermers het plangebied slechts gedeeltelijk wordt gemaaid, vormt naar het oordeel van de Afdeling eveneens onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van het geactualiseerde ecologisch onderzoek.

Het betoog faalt.

Watertoets

17.     [appellant sub 2] betoogt verder dat in de planregels ten onrechte een voorwaardelijke verplichting met betrekking tot de watertoets is opgenomen. In plaats daarvan had volgens haar al ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan duidelijk moeten zijn of de woningbouw al dan niet leidt tot negatieve hydrologische gevolgen.

17.1.  Artikel 7.3.2 van de planregels luidt:

Voorwaardelijke verplichting - Waterberging

"Hoofdgebouwen mogen worden opgericht met inachtneming van de volgende regels:

a. Op de percelen met de bestemming wonen mag alleen worden gebouwd indien dit geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de omliggende gronden;

b. Op de percelen met de bestemming wonen mag alleen worden gebouwd indien de toename van de afvoer van afstromend regenwater wordt gecompenseerd volgens de dan geldende beleidsregels van de gemeente Rucphen en/of Waterschap Brabantse Delta."

17.2.  In paragraaf 4.2.6 van de plantoelichting is ingegaan op de watertoets. Daar staat onder meer dat gelet op de mate van verharding zoals voorzien bij het plan, een retentie van 264 m³ nodig is. Uitgewerkt wordt hoe in die retentie zal worden voorzien. Uit de toelichting blijkt dat de gekozen technische oplossing voorziet in 274 m³ retentie en dat de precieze uitwerking daarvan in nauw overleg met de gemeente Rucphen en het Waterschap Brabantse Delta tot stand zal komen.

De conclusie in de toelichting is dat het aspect water geen belemmering voor de ontwikkeling vormt, omdat in voldoende waterberging zal worden voorzien. Verder is vermeld dat het plan nog voor formeel vooroverleg aan het Waterschap zal worden toegezonden.

In artikel 7.3.2 van de planregels is de bovenvermelde voorwaardelijke verplichting opgenomen. Onder de gedingstukken bevindt zich verder een positief wateradvies van het Waterschap Brabantse Delta van 3 augustus 2017.

17.3.  De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de uitgevoerde watertoets niet deugdelijk is. Daarbij is allereerst van belang dat het Waterschap zoals vermeld een positief wateradvies heeft uitgebracht. Daarnaast valt niet in te zien dat de in de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting niet zou voldoen om te waarborgen dat het plan geen negatieve hydrologische gevolgen voor de omliggende gronden zal hebben. De precieze uitwerking van de waterberging in het plangebied zal volgens de toelichting in nauw overleg met de gemeente en het Waterschap tot stand komen. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, behoefde ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet exact duidelijk te zijn hoe daaraan uitvoering zal worden gegeven.

Het betoog faalt.

Belangenafweging

18.     [appellant sub 2] betoogt verder dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. Door de bebouwingsmogelijkheden die het plan biedt, raakt zij het zicht vanaf haar perceel richting het buitengebied kwijt, wat naar zij stelt in onaanvaardbare mate afbreuk afdoet aan haar goede woon- en leefklimaat. Dit zou anders zijn, als bebouwingsmogelijkheden zouden zijn gecreëerd voor vrijstaande woningen met grote tuinen, waardoor volgens haar ook een betere aansluiting met het buitengebied zou blijven bestaan.

18.1.  Hoewel invoelbaar is dat [appellant sub 2] de realisering van de woonwijk waarin het bestemmingsplan voorziet, als nadelig voor haar woonsituatie ervaart nu haar vrije zicht in de richting van het buitengebied zal vervallen, heeft de raad in die omstandigheid in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om het plan niet vast te stellen. De raad heeft bij de afweging van de bij het besluit betrokken belangen het belang bij de ontwikkeling van deze woonwijk en daarmee het voldoen aan de regionale woningbouwafspraken, zwaarder mogen laten wegen dan het individuele belang van [appellant sub 2] bij het houden van de situatie zoals die is. De raad heeft de nadelige ruimtelijke gevolgen voor haar woon- en leefklimaat, zoals dat zij haar vrije zicht op het buitengebied verliest, niet onaanvaardbaar hoeven achten. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat, zoals de raad stelt en de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1516), geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep [appellant sub 2]

19.     Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

20.     De raad hoeft aan [appellant sub 2] geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond;

II.       gelast dat de raad van de gemeente Rucphen aan [appellant sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021

641-743.