Uitspraak 202101721/2/A3


Volledige tekst

202101721/2/A3.
Datum beslissing: 5 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de hoger beroepen van:

1.       [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],

2.       de minister van Financiën,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2021 in zaak nr. 20/1150 in het geding tussen:

[appellante sub 1]

en

de minister.

Procesverloop

[appellante sub 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2021 in zaak nr. 20/1150. De minister heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

De minister heeft twee gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.

Het betreft een Zweeds inlichtingenverzoek van 27 september 2018

(bijlage 1) en e-mailcorrespondentie van 10 en 12 december 2019 tussen de Zweedse en Nederlandse Belastingdienst (bijlage 2).

Overwegingen

Inleiding

1.       Het geschil in de bodemzaak gaat over de oplegging van een vergrijpboete van € 500,00 aan [appellante sub 1] wegens het niet voldoen aan verplichtingen bedoeld in artikel 8 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: Wib). Op 27 september 2018 is bij de Belastingdienst een verzoek om inlichtingen binnengekomen van de Zweedse autoriteiten. Zij verzoeken om inlichtingen over [bedrijf] te Amstelveen over de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 december 2014. [bedrijf] is echter ontbonden. Haar vereffening is op 31 december 2014 geëindigd. [appellante sub 1] is op grond van artikel 2:24 van het Burgerlijk Wetboek aangesteld als bewaarder van haar boeken, bescheiden en andere gegevensdragers. De minister meent dat op [appellante sub 1] als bewaarder een meewerkverplichting rust. [appellante sub 1] is er uitdrukkelijk op geattendeerd dat aan haar op de voet van artikel 11 van de Wib een vergrijpboete zal worden opgelegd als zij opzettelijk of grofschuldig niet aan het onderzoek meewerkt. Dat is ook gebeurd. De boete is wel gematigd tot € 500,00. Daarbij is overwogen dat de boeteoplegging slechts wordt opgelegd om een rechtsingang te bieden aan [appellante sub 1].

Verzoek om beperkte kennisname

2.       De minister heeft de Afdeling wegens het bestaan van gewichtige redenen verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van het inlichtingenverzoek van 27 september 2018 en de e-mails van 10 en 12 december 2019 kennis zal nemen. Daarbij heeft de minister toegelicht dat verstrekking van de geheim te houden stukken het risico met zich brengt dat buitenlandse autoriteiten in voorkomende gevallen meer terughoudend zullen zijn om inlichtingen te verstrekken, wat tot negatieve gevolgen voor de Nederlandse belastingheffing leidt. Daarnaast wijst de minister op artikel 28 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen. Hieruit volgt dat interstatelijke correspondentie geheim moet blijven en slecht openbaar mag worden gemaakt aan personen en instanties die rechtstreeks betrokken zijn bij de vaststelling van belastingschulden. Ook uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 mei 2017, Berlioz, ECLI:EU:C:2017:373, volgt volgens de minister niet dat de geheim te houden stukken moeten worden verstrekt, omdat de vereiste minimuminformatie aan [appellante sub 1] is bekendgemaakt.

Beoordeling

3.       Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.

4.       De Afdeling is van oordeel dat de door de minister aangevoerde belangen in dit geval zwaarder wegen dan het belang van [appellante sub 1] om kennis te nemen van de stukken. Voor dat oordeel is het volgende van belang.

4.1.    De Afdeling heeft kennis genomen van bijlage 1 en 2. Het gaat om het inlichtingenverzoek van 27 september 2018 en e-mailcorrespondentie tussen de Zweedse en Nederlandse Belastingdienst. [appellante sub 1] heeft in beroep aangevoerd dat de Zweedse Belastingdienst niet heffingsbevoegd is voor het tijdvak 2012 in verband met het verstrijken van de aanslagtermijn. Deze vraag heeft de Nederlandse Belastingdienst bij e-mail van 10 december 2019 voorgelegd aan de Zweedse Belastingdienst. Bij e-mail van 12 december 2019 heeft de Zweedse Belastingdienst hierop gereageerd en onder meer meegedeeld dat de informatie over het tijdvak 2012 noodzakelijk is voor de tijdvakken erna. Deze informatie is met [appellante sub 1] gedeeld. De vraag is of beperking van de kennisneming van het gehele antwoord en het inlichtingenverzoek van de Zweedse Belastingdienst gerechtvaardigd is.

4.2.    De Afdeling volgt de minister in zijn standpunt dat verstrekking van de geheim te houden stukken het risico met zich brengt dat buitenlandse autoriteiten meer terughoudend zullen zijn om inlichtingen te verstrekken, wat tot negatieve gevolgen voor de Nederlandse belastingheffing leidt. Dergelijk interstatelijke correspondentie moet in beginsel vertrouwelijk kunnen plaatsvinden. Gelet hierop acht de Afdeling aannemelijk dat kennisneming van de stukken leidt tot aantasting van de economische of financiële belangen van de Staat en de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties. Het belang van [appellante sub 1] om kennis te nemen van de geheim te houden stukken, weegt hier niet tegenop. Daarbij acht de Afdeling van belang dat, zoals blijkt uit onderdeel 7.9 van de beslissing op bezwaar van 14 januari 2020, de kern van de door de Zweedse belastingautoriteiten verstrekte informatie en de volgens artikel 20, tweede lid, van Richtlijn 2011/16 vereiste minimuminformatie, namelijk de naam van de belastingplichtige en het fiscale doel waarvoor de informatie is gevraagd, aan [appellante sub 1] is bekendgemaakt.

Conclusie

5.       De Afdeling acht het verzoek tot beperkte kennisname gerechtvaardigd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek toe.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer

w.g. Ley-Nell
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2021

597