Uitspraak 202102464/2/R2


Volledige tekst

202102464/2/R2.
Datum uitspraak: 29 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Gilze, gemeente Gilze en Rijen,

en

de raad van de gemeente Gilze en Rijen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Ruimte-voor-ruimte woning Alphenseweg ongenummerd te Gilze" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 september 2021, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. W. Dekkers, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door H.A. Strien, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Het plan voorziet in de bouw van één ruimte-voor-ruimte-woning aan de Alphenseweg in Gilze. Het plangebied is nu onbebouwd. [verzoeker] woont aan de [locatie], direct ten zuiden van het plangebied. Van Gestel is eigenaar van de gronden waarop het plan betrekking heeft.

Spoedeisend belang

3.       Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven een aanvraag omgevingsvergunning te verwachten voordat de Afdeling uitspraak zal hebben gedaan in de bodemprocedure. Dat betekent dat [verzoeker] een spoedeisend belang heeft bij schorsing van het plan.

Structuurvisie

4.       [verzoeker] betoogt dat het plan in strijd met de Structuurvisie Stedelijk gebied Gilze en Rijen, vastgesteld door de raad op 21 december 2015, (hierna: de Structuurvisie) is vastgesteld. Hij voert hiertoe aan dat het plangebied, anders dan de raad stelt, niet binnen een buurtschap ligt. De stelling van de raad die inhoudt dat in de Structuurvisie niet staat dat uitsluitend de rood gemarkeerde gronden op de kaart "Kwaliteiten van Gilze-Zuid" tot een buurtschap behoren is onjuist, zo stelt [verzoeker]. Ook is er volgens hem geen sprake van een aaneengesloten groep gebouwen. De groep gebouwen aan de oostzijde van de Alphenseweg wordt juist onderbroken door het plangebied, zo stelt hij. Ten slotte ziet de aanduiding "behouden en versterken kleinschalig karakter van het landschap" niet uitsluitend op bomenrijen en andere landschapselementen, aldus [verzoeker].

4.1.    In paragraaf 3.1.5 van de Structuurvisie is over Gilze-Zuid beschreven dat het snoer van buurtschappen intact moet blijven en dat de kenmerkende ruimtelijke structuur van buurtschappen en erven behouden moeten blijven. Ook wil de raad blijkens de Structuurvisie dat de buurtschappen ruimtelijk zelfstandig blijven en niet vastgroeien aan andere buurtschappen.

In diezelfde paragraaf van de Structuurvisie zijn daarnaast bouwstenen voor verdichting van de buurtschappen opgenomen. Die bouwstenen houden het volgende in. Een buurtschap vormt een herkenbare ruimtelijke eenheid in het buitengebied en bestaat uit een aaneengesloten groep gebouwen die georiënteerd zijn op de weg. Binnen de buurtschappen liggen mogelijkheden voor verdichting. Er kunnen woningen worden toegevoegd op de open plekken binnen het buurtschap. Daarbij is uitgangspunt dat de doorzichten naar buiten toe behouden blijven en dat de nieuwe woningen georiënteerd zijn op de weg, aldus de bouwstenen voor verdichting van de buurtschappen.

Ook is in paragraaf 3.1.5 van de Structuurvisie de kaart "Kwaliteiten van Gilze-Zuid" opgenomen. Daarop zijn de karakteristieken van het landschap weergegeven. De gronden direct ten noorden, direct ten zuiden en direct ten westen van het plangebied zijn aangeduid als "Buurtschappen behouden en ruimtelijk zelfstandig houden". De gronden binnen het plangebied hebben die aanduiding niet.

4.2.    Over het betoog van [verzoeker] dat de gronden in het plangebied niet tot een buurtschap behoren, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. [verzoeker] stelt dat geen sprake is van een aaneengesloten groep gebouwen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de gronden direct ten noorden, direct ten zuiden en direct ten westen van het plangebied zijn bebouwd. De bebouwing wordt weliswaar door het plangebied onderbroken, maar de afstand tussen de zuidelijke en noordelijke perceelgrens van het plangebied bedraagt slechts ongeveer 62 m. Gelet hierop heeft de raad zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat de bebouwing rond het plangebied een aaneengesloten groep gebouwen vormen die georiënteerd zijn op de weg. Verder wil de omstandigheid dat de gronden van het plangebied niet rood gemarkeerd zijn op de kaart "Kwaliteiten van Gilze-Zuid", waar [verzoeker] op zich terecht op wijst, niet zeggen dat die gronden geen deel (kunnen) uitmaken van een buurtschap. Met de rode markering is blijkens de legenda bij de kaart slechts aangegeven dat het gaat om locaties die zijn aangeduid als "Buurtschappen behouden en ruimtelijk zelfstandig houden". Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad zich dus in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gronden van het plangebied samen met de omliggende gronden tot één en hetzelfde buurtschap behoren. Het plan is in zoverre dan ook in overeenstemming met de bouwstenen, die zien op een voor verdichting van de buurtschappen, vastgesteld.

Over de stelling van [verzoeker] dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aanduiding "behouden en versterken kleinschalig karakter van het landschap" alleen op bomenrijen en andere landschapselementen ziet, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In de Structuurvisie staat over het kleinschalige karakter van het landschap uitsluitend dat de vele bomenrijen en andere landschapselementen zoals de Wouwerbeek Gilze-Zuid tot een kleinschalig landschap met zijn eigen landschappelijke kwaliteiten maken. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op dat standpunt heeft kunnen stellen.

Gelet op het voorgaande is het plan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met de Structuurvisie vastgesteld.

Het betoog slaagt dan ook naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet.

Woon- en leefklimaat

5.       [verzoeker] betoogt dat de verwezenlijking van het plan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Hij voert daartoe aan dat hij nu uitzicht heeft over onbebouwde, agrarische gronden. De bouw van de woning heeft tot gevolg dat er altijd mensen rond zijn tuin en woning aanwezig zullen zijn, zo stelt [verzoeker]. Volgens [verzoeker] zijn zijn belangen bij het behoud van zijn uitzicht en privacy onvoldoende in de afweging betrokken. Anders dan de raad stelt, blijft de aantasting van zijn uitzicht niet beperkt, zo stelt hij. [verzoeker] wijst erop dat de maximum bouwhoogte van de woning 10 m bedraagt en dat tot 5 m van de erfgrens bijgebouwen en overkappingen met een maximum bouwhoogte van 5 m mogen worden opgericht. Dat hij een schutting met een hoogte van 2 m heeft opgericht, waarop de raad wijst, maakt volgens [verzoeker] niet dat zijn uitzicht slechts in beperkte mate wordt aangetast.

5.1.    De Afdeling stelt voorop dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Hieruit volgt dat [verzoeker] geen aanspraak kan maken op een blijvend vrij uitzicht vanuit de woning, ook niet als het vorige bestemmingsplan daar geen bebouwing toestond.

5.2.    Het plan voorziet direct ten noorden van het perceel van [verzoeker] in de bouw van één vrijstaande woning op gronden die nu onbebouwd zijn. Op grond van de planregels, in samenhang bezien met de verbeelding, mag de in het plan voorziene woning, inclusief aan- en uitbouwen, uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. De afstand tussen de woning van [verzoeker] en dit bouwvlak bedraagt ongeveer 10 m. De maximum goot- en bouwhoogte van de voorziene woning, inclusief aan- en uitbouwen, bedraagt respectievelijk 5 m en 10 m. Voor bijgebouwen en overkappingen geldt een maximum goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3 m en 5,5 m en een minimum afstand tot de zijdelingse perceelgrens van 5 m. De woning van [verzoeker] staat op 5 m afstand van de noordelijke perceelgrens.

Vaststaat dat de verwezenlijking van het plan het uitzicht en de privacy van [verzoeker] zal beïnvloeden. De raad heeft zich naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de realisatie van het plan niet tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [verzoeker] zal leiden. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de maximum bouwhoogte van woningen die rond het plangebied staan op grond van het voor die gronden geldende bestemmingsplan "Buitengebied", dat door de raad is vastgesteld op 1 juli 2013, 10 m bedraagt. Dat geldt ook voor de woning van [verzoeker]. Daarbij is verder van belang dat de afstand van de woning van [verzoeker] tot de voorziene woning 10 m bedraagt. Ter zitting heeft de raad onbestreden gesteld dat een vergelijkbare afstand tussen woningen in de directe omgeving van het plangebied meer voorkomt. Ook heeft de raad van belang mogen achten dat op de grens tussen het perceel van [verzoeker] en het plangebied een schutting met een hoogte van 2 m staat, die een deel van het directe zicht over en weer ontneemt. Bovendien is ter zitting gebleken dat de woning van [verzoeker] niet in de richting van het plangebied, maar juist op het zuiden georiënteerd is.

Het betoog slaagt dan ook naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet.

Precedentwerking

6.       [verzoeker] vreest voor precedentwerking. Volgens hem staat de raad de in het plan voorziene woning toe omdat sprake is van een open plek tussen een aaneengesloten groep gebouwen. [verzoeker] stelt dat meer gronden aan deze kwalificatie voldoen. In dat verband heeft hij ter zitting gewezen op de tegenover zijn woning gelegen gronden.

7.       Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter hoefde de raad in de vrees voor precedentwerking geen reden te zien om af te zien van de vaststelling van het plan. Het plan voorziet in de bouw van één woning met gebruikmaking van de zogenoemde ruimte-voor-ruimte-regeling. De voorziene woning is in de omschrijving van de bestemming "Wonen" ook uitdrukkelijk als een ruimte voor ruimte woning aangemerkt. Door de raad is toegelicht dat er nog geen nieuwe verzoeken zijn ingediend om woningen - ook niet ruimte voor ruimte woningen - in Gilze-Zuid mogelijk te maken. Verder heeft de raad er terecht op gewezen dat de aanvaardbaarheid van de in het plan voorziene ruimte voor ruimte woning op haar eigen merites is beoordeeld. Dat zal evenzeer gebeuren als wordt gevraagd te voorzien in een andere woning - waaronder ook een ruimte voor ruimte woning - in de omgeving.

Het betoog slaagt dan ook naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet.

Terinzagelegging ontwerpplan

8.       [verzoeker] betoogt dat het ontwerpplan ten onrechte pas op 12 augustus 2020 in het Weekblad Gilze en Rijen is gepubliceerd omdat het ontwerpplan al vanaf 28 juli 2020 ter inzage lag. [verzoeker] stelt daardoor te kort de tijd te hebben gehad om zijn zienswijze naar voren te brengen. Dit is volgens hem in strijd met artikel 3:11, in samenhang gelezen met artikel 3:16, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). [verzoeker] wijst erop dat de Afdeling in haar uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:641, heeft overwogen dat de beschikbaarstelling zoals bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro een aanvullende regeling is ten opzichte van de terinzagelegging in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.

8.1.    Op grond van artikel 2:14, tweede lid, van de Awb geschiedt de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Op grond van artikel 3:11, eerste en derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, gedurende de in artikel 3:16, eerste lid, bedoelde termijn, ter inzage.

Op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb moet het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging kennisgeven van het ontwerp in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze.

Op grond van artikel 3:16, eerste en tweede lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken en vangt de termijn aan met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.

Op grond van artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg wordt beschikbaar gesteld.

8.2.    Het ontwerpplan is op 27 juli 2020 zowel in het elektronische gemeenteblad als in de Staatscourant gepubliceerd. Op 12 augustus 2020 is het ontwerpplan voorts gepubliceerd in het "Weekblad Gilze en Rijen". Het ontwerpplan heeft van 28 juli 2020 tot en met 7 september 2020 ter inzage gelegen.

8.3.    De voorzieningenrechter overweegt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4676) dat een kennisgeving via het internet een geschikte wijze van kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb kan zijn. Zoals is bevestigd in de memorie van toelichting bij de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (Kamerstukken II 2001-2002, 28 483, nr. 3, blz. 24 en 38), is op de kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, echter tevens artikel 2:14, tweede lid, van de Awb van toepassing. Artikel 2:14, tweede lid, en artikel 3:12, eerste lid, van de Awb moeten in onderlinge samenhang zo worden uitgelegd dat op grond daarvan vereist is dat, in verband met de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:15, eerste lid, van de Awb, van een ontwerpbesluit op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, kennis wordt gegeven, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Van dat laatste geval is hier sprake. Op 22 april 2013 is door de raad de "Verordening op de elektronische bekendmaking Gilze en Rijen 2013" vastgesteld. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze verordening worden algemeen verbindende voorschriften bekendgemaakt in het elektronische gemeenteblad. (Vergelijk de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:379.)

Gelet hierop heeft de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan op de wettelijk voorgeschreven wijze plaatsgevonden. Het ontwerpplan heeft dan ook overeenkomstig artikel 3:11, derde lid, en artikel 3:16 van de Awb ter inzage gelegen. Voor zover [verzoeker] met betrekking tot de aanvang van de termijn voor de terinzagelegging van het ontwerpplan nog heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:641, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat met het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan niet is bedoeld het elektronisch beschikbaar stellen als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro, omdat die laatste beschikbaarstelling een aanvullende regeling is ten opzichte van de terinzagelegging in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Hier is echter niet het moment van het elektronisch beschikbaar stellen als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro, maar van een kennisgeving, via internet, als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb aan de orde. Alleen al om deze reden kan aan die uitspraak niet de betekenis worden toegekend die [verzoeker] daaraan gehecht wenst te zien.

Het betoog slaagt dan ook naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet.

Conclusie en proceskosten

9.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.E.H.J. Vollaers, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzieningenrechter

w.g. Vollaers

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021