Uitspraak 202100594/1/R1


Volledige tekst

202100594/1/R1.
Datum uitspraak: 29 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellante D], [appellante E], [appellante F] en [appellante G] (hierna: [appellant A] en anderen), allen wonend te Amsterdam,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij gecoördineerd besluit van 11 december 2020 heeft het college aan Plesman Plaza B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het handelen in strijd met de regels voor de ruimtelijke ordening ten behoeve van nieuwbouw op de locatie Ottho Heldringstraat 1-5 in Amsterdam van in totaal 5 gebouwen, waarvan 3 woontorens, (met in totaal 382 appartementen). Ook zijn een stallingsgarage en in twee gebouwen commerciële ruimte (inclusief een horecagelegenheid categorie 1 van maximaal 770 m2 in het telefooncentralegebouw) voorzien. Bij dat besluit is ook een besluit hogere grenswaarde wegverkeerslawaai in de zin van de Wet geluidhinder vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Plesman Plaza B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Plesman Plaza B.V. heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2021, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door mr. J. Chr. Rube, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.D. Hosper, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Plesman Plaza B.V., vertegenwoordigd door mr. J.A. Mohuddy, advocaat te Breda, [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het project bestaat uit een vijftal gebouwen, waaronder drie woontorens, van verschillende hoogten. De hoogte van de gebouwen  varieert van 14 m tot 60 m. Ook is een éénlaagse parkeergarage met bergingen en 86 parkeerplaatsen voorzien. Ook voorziet het project in commerciële functies in de plint van twee van de gebouwen en in transformatie van het monumentale telefooncentralegebouw tot een horecagelegenheid. In de woontorens zijn in totaal 382 appartementen voorzien. De bestaande bebouwing zal worden gesloopt met uitzondering van de telefooncentrale. Het project zal gefaseerd worden uitgevoerd. De nu aan de orde zijnde vergunde activiteiten betreffen het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een planologische regeling.

Het project is op verschillende punten in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Delflandplein-Staalmanpleinbuurt, 1e herziening - Hoefijzer deel 1". Om het project niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), een omgevingsvergunning verleend.

[appellant A] en anderen wonen allen aan de Ottho Heldringstraat in de nabijheid van het project. Zij kunnen zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning. Tegen het besluit hogere grenswaarde wegverkeerslawaai hebben zij geen gronden aangevoerd.

Geen uitwerkingsplan vastgesteld

2.       [appellant A] en anderen betogen dat het college niet bevoegd was om een omgevingsvergunning te verlenen. Zij voeren aan dat er op grond van artikel 23.3.5 van de planregels een bouwverbod geldt, omdat er geen uitwerkingsplan is vastgesteld. Het college kan volgens [appellant A] en anderen niet van dit bouwverbod afwijken met toepassing van artikel 23.4 van de planregels, omdat het project niet voldoet aan de in artikel 23.2 opgenomen parkeernormen.

2.1.    Artikel 23.3.5 (Voorlopig bouwverbod) van de planregels luidt:

"Op de in lid 23.1 vermelde gronden mogen gebouwen slechts worden gebouwd in overeenstemming met een door het dagelijks bestuur vastgesteld uitwerkingsplan."

Artikel 23.4 (Afwijken van de bouwregels) luidt:

"Het dagelijks bestuur is bevoegd om in afwijking van het bepaalde in lid 23.3.5 een omgevingsvergunning te verlenen, indien een ontwerpuitwerkingsplan overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening ter inzage is gelegd en het bouwplan in overeenstemming is met dit ontwerpuitwerkingsplan."

2.2.    Het college heeft bij besluit van 11 december 2020 toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo en niet aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 23.4 van de planregels, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wabo. Dat er geen uitwerkingsplan is vastgesteld, staat daarom niet aan vergunningverlening in de weg. Het in artikel 23.3.5 van de planregels neergelegde voorlopig bouwverbod reikt niet zover dat het college wegens het ontbreken van een uitwerkingsplan geen toepassing heeft kunnen geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo. Dat niet zou worden voldaan aan de in artikel 23.2 opgenomen parkeernormen betekent evenmin dat het college wegens het bouwverbod geen vergunning had mogen verlenen. Deze parkeernormen gelden immers voor een vast te stellen uitwerkingsplan, terwijl een dergelijk uitwerkingsplan in deze situatie niet aan de orde is. Voorts is het college bevoegd van deze parkeernormen af te wijken door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo. Het college kan dit doen indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Of dat zo is, komt in de volgende overwegingen aan de orde bij de beoordeling van de beroepsgronden die tegen de in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen aspecten zijn aangevoerd.

De conclusie is dat het geen uitvoering geven aan de uitwerkingsplicht van het bestemmingsplan niet in de weg staat aan de bevoegdheid van het college de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo.

Het betoog faalt.

De bevoegdheid van het college

3.       De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met het bestemmingsplan berust op een bevoegdheid van het college. Gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, mag de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het college dient bij de beslissing of het gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan de belangen af te wegen.

Bouwhoogte

4.       [appellant A] en anderen betogen dat het college miskent dat het project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij wijzen erop dat op het oostelijke deel van de locatie woontorens zijn voorzien van 34,5 m, 49,5 m en 60 m hoog, wat veel hoger is dan wat op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. De torens passen volgens [appellant A] en anderen niet in de schaal en hoog-laagverhoudingen van de omgeving, omdat de hoogte van de gebouwen in de omgeving varieert tussen de 20 m en 40 m. Dit betekent dat de torens ruim boven de gebouwen in de omgeving uitsteken. Dit is in strijd met het beleid zoals neergelegd in stukken als de nota Hoogbouw in Amsterdam en de structuurvisie Amsterdam 2040, omdat in deze stukken wel het gebied ten oosten van het spoorlichaam is aangewezen als hoogbouwzone, maar niet de locatie van het project ten westen van het spoorlichaam.

4.1.    Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat de bouwhoogten van de woontorens op het oostelijke deel in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. Op grond van het bestemmingsplan ligt er op de locatie van de woontorens op het oostelijke deel van de locatie een bouwvlak waar een maximum bouwhoogte geldt van 20 m, met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hogere bouwhoogte", waarbij op maximaal 35% van de gronden met deze aanduiding een maximum bouwhoogte van 40 m geldt. Het bestemmingsplan biedt dus al de mogelijkheid om hoogbouw te realiseren. De locatie grenst aan een gebied waar hoogbouw op grond van de structuurvisie wordt gestimuleerd en ligt niet in een gebied waar op grond van de structuurvisie hoogbouw terughoudend wordt toegepast, zoals het geval is bij het UNESCO-gebied van de binnenstad en in een bufferzone van 2 km daaromheen. Daarnaast is er in de structuurvisie aangegeven dat er in Nieuw-West al solitaire torens zijn gerealiseerd en dat in het gebied waarin de locatie ligt solitaire gebouwen tot 60 m in de meeste gevallen goed inpasbaar zijn. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project in overeenstemming is met de uitgangspunten van de structuurvisie. Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project voldoet aan de nota Hoogbouw in Amsterdam. Dit is zo omdat uit de nota volgt dat in Nieuw-West hoogbouw altijd al onderdeel was van het stedenbouwkundig vocabulaire en solitaire gebouwen tot 60 m in de meeste gevallen goed inpasbaar zijn. Verder is er in de hoogbouweffectrapportage die bij de ruimtelijke onderbouwing hoort, vermeld dat de directe omgeving al een groot aantal hoogbouwelementen kent met bebouwing tot ongeveer 40 m. Ook is daarin vermeld dat negatieve gevolgen zoals verlies van waardevol uitzicht of waardevol landschap hierdoor niet aan de orde zijn. Tevens is in de hoogbouweffectrapportage toegelicht dat de architectonische uitwerking goed aansluit op de omliggende bebouwing, omdat het ritme van de bouwmassa’s in de bebouwingsstrook aan de Ottho Heldringstraat wordt overgenomen. De enkele stelling van [appellant A] en anderen dat de woontorens dusdanig hoog worden dat deze niet in (het ritme van) de omgeving passen, is onvoldoende om de in de ruimtelijke onderbouwing gegeven motivering over de ruimtelijke inpasbaarheid ontoereikend te achten.

Gelet op wat er al op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, de aanwezigheid van bestaande hoogbouw in de omgeving en wat in de ruimtelijke onderbouwing en de daarbij behorende hoogbouweffectrapportage is vermeld, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er wat betreft de bouwhoogten sprake is van goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

5.       [appellant A] en anderen betogen dat het project leidt tot onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij voeren aan dat de woontorens vanwege de bouwhoogten en bebouwingsdichtheid leiden tot vermindering van zonlichttoetreding, vermindering van privacy en inbreuk op een vrij (hemel)uitzicht. Zij wijzen erop dat de balkons aan de zuidzijde van de locatie op korte afstand van de bestaande woningen aan de Ottho Heldringstraat 7 zijn voorzien. Hierdoor vrezen zij geluidhinder en van de balkons vallende voorwerpen. Ook vrezen zij geluidhinder als gevolg van de in het telefooncentralegebouw voorziene horeca.

5.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het bezonningsonderzoek, dat deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing, blijkt dat het project niet leidt tot een onaanvaardbare vermindering van de bezonning van omliggende woningen, gelet op de zogenoemde "lichte" TNO-richtlijnnorm, die uitgaat van minimaal 2 bezonningsuren per etmaal. Gelet op de niet door [appellant A] weersproken resultaten van het bezonningsonderzoek, is de Afdeling van oordeel dat het college de (beperkte) vermindering van de lichtinval in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gebied een stedelijke omgeving is en er op relatief korte afstand van de bestaande woningen aan de Ottho Heldringstraat 7 op grond van het bestemmingsplan al hoogbouw tot 40 m is toegestaan.

Ook is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van de woontorens niet leidt tot onaanvaardbare aantasting van privacy. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er op het oostelijke deel van de locatie op grond van het bestemmingsplan op een afstand van ongeveer 8 m van de bestaande woningen op 35% van de grond al hoogbouw is toegestaan tot een hoogte van 40 m en voor het overige percentage 20 m en is het maximum bebouwingspercentage 90%. Voor haar oordeel acht de Afdeling verder van betekenis dat [appellant A] en anderen in een stedelijke omgeving wonen en enige inkijk inherent is aan het wonen in een dergelijke omgeving. Ook bestaat er geen recht op vrij (hemel)uitzicht. Bovendien voldoet de afstand tussen de zuidzijde van de locatie en de bestaande woningen aan de Ottho Heldringstraat 7 aan het door het college gehanteerde minimum van 5 m.

Met betrekking tot de gevreesde geluidhinder van de balkons heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die niet zodanig zal zijn dat sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het college heeft toegelicht dat de balkons wegens hun beperkte oppervlakte slechts plaats kunnen bieden aan hoogstens 2 à 3 personen, zodat geluidsoverlast vanaf de balkons als gevolg van bijvoorbeeld een feest naar verwachting hooguit beperkt zal kunnen zijn. Het college heeft daarbij mogen betrekken dat enige incidentele hinder inherent is aan wonen in een stedelijke omgeving. In wat [appellant A] en anderen hebben aangevoerd over vallende voorwerpen ziet de Afdeling evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant A] en anderen niet hebben onderbouwd dat de daaruit voortvloeiende risico’s zodanig zouden zijn dat deze niet meer als aanvaardbaar zouden moeten worden beschouwd. Bovendien heeft het college onweersproken gesteld dat het straatje tussen de voorziene nieuwbouw en het gebouw Ottho Heldringstraat 7 geen verblijfsgebied is. De kans dat [appellant A] en anderen bij een toevallige passage zouden worden geraakt door van de balkons vallende voorwerpen is dus ook daarom uiterst klein.

Wat betreft de door [appellant A] en anderen gevreesde geluidhinder van de horeca stelt de Afdeling vast dat het telefooncentralegebouw op het noordelijke deel van de locatie is gelegen, op minimaal ongeveer 100 m afstand van de woningen van [appellant A] en anderen, dat de nieuwbouw is voorzien tussen het telefooncentralegebouw en hun woningen en dat het college ter zitting heeft toegelicht dat het de bedoeling is dat er een restaurant in komt en geen danszaal of café. Weliswaar zullen [appellant A] en anderen mogelijk enige geluidhinder ondervinden van bezoekers die wandelend of per fiets van en naar de horecagelegenheid zullen gaan, zoals zij ter zitting hebben aangegeven. Mede in aanmerking nemende dat dit deels eigen is aan het wonen in een sterk stedelijke omgeving, staat ook deze omstandigheid er niet aan in de weg dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook na realisatie van het project voor [appellant A] en anderen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

De conclusie is dat het project in vergelijking met de huidige planologische situatie weliswaar enige nadelige gevolgen voor [appellant A] kan hebben, maar dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze gevolgen aanvaardbaar zijn.

Het betoog faalt.

Parkeren

6.       [appellant A] en anderen betogen dat het college in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte de normen van de Nota Parkeernormen Auto (2017) heeft toegepast en daarom ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er 86 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd. Dit is volgens hen in strijd met het bestemmingsplan, terwijl uit het besluit van 11 december 2020 niet volgt dat de afwijking van het bestemmingsplan ook over de parkeernormen gaat. Bovendien is ook de Nota Parkeernormen Auto (2017) onjuist toegepast. Op basis van de Nota Parkeernormen Auto (2017) zijn er namelijk minimaal 89 en maximaal 382 parkeerplaatsen nodig voor 382 woningen, aldus [appellant A] en anderen.

6.1.    In artikel 23.2, onder d, van de planregels zijn parkeernormen opgenomen die in acht moeten worden genomen bij het opstellen van een uitwerkingsplan. In dit geval is er geen uitwerkingsplan vastgesteld, maar heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning verleend voor afwijking van het bestemmingsplan. De in artikel 23.2, onder d, van de planregels opgenomen parkeernormen zijn dus niet van toepassing. In de aan het besluit van 11 december 2020 ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing is onderzoek gedaan naar de parkeerbehoefte, waarbij de normen van de Nota Parkeernormen Auto (2017) zijn toegepast. De Afdeling volgt [appellant A] en anderen niet in hun stelling dat het college hierbij aansluiting had moeten zoeken bij de oudere parkeernormen van de uitwerkingsregels en niet de geactualiseerde normen van de Nota Parkeernormen Auto (2017) had mogen toepassen.

In de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat de parkeerbehoefte van de woningen 86 parkeerplaatsen is. In wat [appellant A] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit aantal onjuist is. Aangezien er 86 parkeerplaatsen zijn voorzien in de parkeergarage voorziet het project op eigen terrein in de parkeerbehoefte van de voorziene woningen. De parkeerbehoefte van de commerciële functies is berekend op in totaal 43 plaatsen, bestaande uit 17 plaatsen voor de nieuwbouw en 26 voor het telefooncentralegebouw. Met betrekking tot bezoekersparkeren van de woonfunctie is uitgegaan van 38 parkeerplaatsen. De parkeerbehoefte van de horeca is berekend op 39 parkeerplaatsen. In de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet waarom naar verwachting in de feitelijke situatie deze, aan de hand van de CROW-normen berekende behoefte, zich niet zal voordoen. Gelet op de aanwezigheidspercentages van bewoners kan overdag een deel van de parkeerbehoefte van niet-woonfuncties worden opgevangen in de parkeergarage. De parkeerdruk overdag op buurtniveau is 47% op 734 openbare parkeerplaatsen. In de Ottho Heldringstraat zelf zijn 154 openbare parkeerplaatsen met een parkeerdruk van 64% in de avonduren. Volgens de ruimtelijke onderbouwing is op basis van deze gegevens te verwachten dat er ook in de avonduren in de directe omgeving voldoende openbare parkeerplaatsen zijn om zowel het bezoekersparkeren van de bewoners als het parkeren ten behoeve van de commerciële en horecafuncties te faciliteren, zonder dat dit leidt tot een tekort aan parkeerplaatsen of een te hoge parkeerdruk. De Afdeling ziet gelet op wat is aangevoerd door [appellant A] en anderen geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van deze berekeningen.

De Afdeling ziet in het door [appellant A] en anderen aangevoerde evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college zich onterecht op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij de in de ruimtelijke onderbouwing gehanteerde kencijfers is uitgegaan van een forse marge en de locatie goed bereikbaar is met het openbaar vervoer, omdat er zich in de directe nabijheid een tram- en metrostation bevindt. Daarnaast volgt de Afdeling Plesman Plaza B.V. in haar stelling dat er mogelijk nog meer openbare parkeerplaatsen in de directe omgeving beschikbaar komen omdat de huidige bebouwing plaats zal maken voor de nieuwbouw. De huidige parkeerbehoefte op de openbare weg van de gebruikers en bezoekers van de huidige bebouwing zal daarmee immers wegvallen.

De conclusie is dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat het project zal leiden tot onaanvaardbare parkeerhinder omdat er, gelet op het voorgaande, voldoende parkeerplaatsen zijn om te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte als gevolg van het project.

Het betoog faalt.

Windhinder

7.       [appellant A] en anderen betogen dat het project zal leiden tot onaanvaardbare windhinder. Zij wijzen op het bij de ruimtelijke onderbouwing behorende windklimaatonderzoek waaruit blijkt dat er een verslechterde windsituatie zal ontstaan ter plaatse van de zuidkant van de locatie bij de toegang van de parkeergarage. Zij vragen zich af of het in het windklimaatonderzoek voorgestelde windscherm van 2,5 m of 3 m hoog afdoende is om het windklimaat te verbeteren. Daarbij komt dat een windscherm ertoe zal leiden dat de sociale veiligheid afneemt, omdat het zicht op onder meer de toegang van de parkeergarage en het voetpad vermindert. Tot slot is niet onderzocht of het bouwmateriaal geluidhinder veroorzaakt als gevolg van de wind, zoals dat eerder het geval was bij balkonschermen van een ander gebouw, aldus [appellant A] en anderen.

7.1.    Uit het aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag liggende windklimaatonderzoek volgt dat het aanbrengen van een scherm met een hoogte van 2,5 m ertoe zal leiden dat er nog maar op één meetpunt een matig windklimaat is. In de straat ten zuiden van de locatie tussen de huidige bebouwing en de nieuwbouw zal het windklimaat dan overigens goed zijn. Daarnaast blijkt uit de door Peutz opgestelde notitie van 10 juni 2021 dat de beoogde ontwikkeling juist een beperkt positief effect heeft op het windklimaat ter plaatse van de balkons van Ottho Heldringstraat 7 ten zuiden van de nieuwbouw. Het college heeft onweersproken gesteld dat het straatje waar op één meetpunt sprake is van een matig windklimaat geen verblijfsgebied is waar personen, anders dan louter passerend, verblijven. Daarnaast is niet gebleken dat er windgevaar ontstaat als gevolg van de nieuwbouw. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het windklimaat aanvaardbaar is. Verder hebben [appellant A] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat een eventueel te realiseren windscherm op de locatie van het berekende meetpunt met een matig windklimaat zal leiden tot vermindering van de sociale veiligheid. Hierbij betrekt de Afdeling de door het college naar voren gebrachte omstandigheid dat de sociale veiligheid door het project juist zal toenemen. In de huidige situatie zijn er ter plaatse immers alleen kantoren en bedrijfsgebouwen (en geen woningen) en zijn er in de nachtelijke uren weinig of geen personen aanwezig. Tot slot zijn de voor het realiseren van de balkons te gebruiken materiaal en de mogelijk daarmee gepaard gaande geluidhinder als gevolg van de inwerking van de wind daarop, aspecten die in deze procedure niet aan de orde kunnen komen, omdat deze procedure gaat over een omgevingsvergunning voor gebruik en niet voor de bouw van de balkons.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.       Het beroep van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 11 december 2020 is ongegrond.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021