Uitspraak 202005366/1/R1


Volledige tekst

202005366/1/R1.
Datum uitspraak: 29 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Utrecht,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2018 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers (hierna: orac’s) in de wijk Wittevrouwen, waarbij onder meer de locatie in de Biltstraat ter hoogte van nummer 138 (hierna: locatie 195/196) is aangewezen.

Bij besluit van 13 november 2018 heeft het college het door [appellant] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4178, heeft de Afdeling het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 13 november 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Bij besluit van 25 augustus 2020 heeft het college opnieuw op het bezwaar besloten. Het heeft daarbij het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2018 gewijzigd in stand gelaten, de wijzigingen uit de notitie van de commissie Beheer, Inrichting, Gebruik (hierna: BiNG) van 18 juni 2020 overgenomen, de maatregelen uit het verslag van 28 juni 2020, waaronder de spitstijden, aan dit besluit als voorwaarden verbonden en aan [appellant] en anderen een dwangsom van € 1.442,00 toegekend.

Bij besluit van 6 oktober 2020 heeft het college een nieuw besluit genomen. Het college heeft het bezwaar van [appellant] en anderen, onder aanvullende motivering, gegrond verklaard. Verder zijn hieraan de volgende maatregelen uit het verslag van 28 juni 2020 als voorschriften verbonden:

- De ledigingen op locatie 195/196 en de overige locatie in de Biltstraat zullen enkel buiten de spits plaatsvinden (spits = 10:00 uur tot 16:00 uur) en rekening houden met schooltijden;

- Het ledigen vindt niet plaats bij een windkracht boven 6 Beaufort;

- Bij het hijsen van de container klapt de zogenaamde veiligheidsvloer dicht, zodat het gat waar de container uitkomt onmiddellijk is gedicht;

-  De chauffeur heeft bij het ledigen van de orac op locatie 195/196 ten alle tijden zicht op het fietsverkeer en kan op elk moment het ledigingsproces afbreken of tijdelijk stilleggen;

- Om achterop komend autoverkeer te verzoeken om geduld en begrip tijdens het ledigen is de vuilniswagen voorzien van een stickers met een daartoe passende boodschap.

Tegen deze besluiten hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juli 2021, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. K.L. Markerink, advocaat te Amsterdam, [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], en het college vertegenwoordigd door mr. E. Ossel en  R. Elmaci, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 22 februari 2018 heeft het college onder meer de locatie 195/196 ter hoogte van het perceel aan de Biltstraat 138 in Utrecht aangewezen voor de plaatsing van twee orac’s. Dit besluit is in zoverre gehandhaafd bij besluit van 13 november 2018. De locatie bevindt zich op een parkeerplaats. Deze komt met de plaatsing van de orac’s te vervallen.

2.       In de uitspraak van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4178, heeft de Afdeling het beroep van [appellant] en anderen gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 13 november 2018 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet (hierna: Awb) vernietigd. De Afdeling heeft - kort weergegeven - overwogen dat het college de plaatsing van de orac’s op de locatie 195/196 alleen aanvaardbaar acht, indien voldaan wordt aan de door de BiNG in het advies van 6 november 2018 gestelde maatregelen, maar dat de naleving van die maatregelen niet in het besluit is geborgd. In dat kader heeft de Afdeling ook overwogen dat de maatregelen onduidelijk zijn. Het is niet duidelijk waar de stempel van het inzamelvoertuig komt te staan en evenmin is duidelijk wat de maatregel dat tijdens het ledigen een afzetting wordt geplaatst om het fietsverkeer op veilige afstand te houden, inhoudt.

Verder heeft de Afdeling overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aangedragen alternatief, te weten het plaatsen van een extra orac bij locatie 223 op de hoek van de Biltstraat en de Sweelinckstraat, niet in relevante mate geschikter is dan locatie 195/196. Daarbij is in aanmerking genomen dat het college uitsluitend naar voren heeft gebracht dat de bewoners dan de weg moeten oversteken, terwijl ter hoogte van locatie 223 een oversteekplaats aanwezig is en het daarom mogelijk is om het afval op een veilige manier weg te brengen.

3.       Bij besluit van 25 augustus 2020 heeft het college opnieuw op het bezwaar besloten. Het college heeft daarin, met een nadere onderbouwing en enkele wijzigingen, vastgehouden aan de plaatsing van twee orac’s op de locatie 195/196. Bij besluit van 6 oktober 2020 heeft het college een nieuw besluit genomen en het bezwaar, onder aanvullende motivering, nogmaals gegrond verklaard. Het college is daarin alsnog ingegaan op de bezwaren van [appellant] en anderen zoals die zijn aangevoerd in de brief van 19 augustus 2020. Aan dit besluit zijn verder de maatregelen uit het verslag van 28 juni 2020 als voorschriften verbonden. Deze maatregelen zijn hierin - anders dan in het besluit van 25 augustus 2020 - uitgeschreven.

4.       [appellant] en anderen zijn bewoners van de woningen aan de [locatie 1, [locatie 2], [locatie 3], 1[locatie 4] en [locatie 5] en kunnen zich niet met de aanwijzing van de locatie 195/196 verenigen. Volgens hen is de locatie vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid niet geschikt en is er een geschikt alternatief.

Beoordelingskader

5.       Bij de keuze van een locatie voor orac’s dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506), komt het college bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van orac’s beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling, aan de hand van de beroepsgronden, beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt zij allereerst of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een orac. Als dat zo is, beoordeelt de Afdeling vervolgens of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

6.       Bij het aanwijzen van locaties voor orac’s hanteert het college onder meer de volgende richtlijnen:

- De ondergrondse container is goed bereikbaar voor het inzamelvoertuig;

- De ondergrondse container past logisch in het inrichtingsplan;

- De ondergrondse container mag niet hoger zijn dan 1.5 m;

- Verkeer en voetgangers worden niet belemmerd;

- De ondergrondse container is goed bereikbaar voor alle woningen;

- De loopafstand is vrijgegeven. De streefafstand is 125 m;

- De afstand tot de erfgrens is minimaal 2 m;

- De afstand van de ondergrondse container tot de gevel van de woning bedraagt 3 m. Van deze regel kan worden afgeweken indien het een dichte muur betreft, in dat geval kan de afstand minimaal 2 m zijn.

- Bij voorkeur wordt een ondergrondse container niet geplaatst aan de zuidwestkant van tuinen waar een terras is aangelegd. In Nederland komt de wind vaak uit zuidwestelijke windrichting. Een container aan de zuidwestkant kan dan stankoverlast veroorzaken.

Betekenis brief 6 oktober 2020

7.       [appellant] en anderen betogen primair dat de brief van 6 oktober 2020 niet is gericht op een rechtsgevolg en daarom geen nieuw besluit is. Deze brief bevat volgens hen slechts een nadere motivering. Subsidiair betogen zij dat de brief van 6 oktober 2020 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb, omdat het besluit van 25 augustus 2020 voorafgaand aan of noch met deze brief is ingetrokken.

7.1.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

7.2.    Zoals reeds is vermeld, heeft het college bij besluit van 25 augustus 2020 het bezwaar van [appellant] en anderen gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2018 gewijzigd in stand gelaten, de wijzigingen uit de notitie van 18 juni 2020 overgenomen en de maatregelen uit het verslag van 28 juni 2020 aan dit besluit als voorschriften verbonden. Bij brief van 6 oktober 2020 heeft het college het bezwaar, onder aanvullende motivering, opnieuw gegrond verklaard, maar vastgehouden aan de plaatsing van twee orac’s op de locatie 195/196. Verder zijn hieraan de maatregelen uit het verslag van 28 juni 2020 als voorschriften verbonden. Deze maatregelen zijn hierin - anders dan in het besluit van 25 augustus 2020 - uitgeschreven. De Afdeling stelt vast dat het verslag van 28 juni 2020 geen onderdeel uitmaakt van het besluit van 25 augustus 2020 en dat [appellant] en anderen ook anderszins niet bekend zijn met dit verslag. Daarmee zijn de maatregelen uit het verslag van 28 juni 2020 pas met het uitschrijven daarvan in de brief van 6 oktober 2020 als voorschriften opgenomen. De Afdeling merkt het stuk van 6 oktober 2020 daarom aan als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Het besluit van 6 oktober 2020 strekt namelijk ter vervanging van het besluit van 25 augustus 2020. De omstandigheid dat daarin niet expliciet staat dat het besluit van 25 augustus 2020 hiermee wordt ingetrokken, gewijzigd of vervangen, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet hierop is het beroep van rechtswege ook gericht tegen het vervangende besluit van 6 oktober 2020.

7.3.    De Afdeling zal eerst het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 6 oktober 2020 beoordelen en daarna bezien of [appellant] en anderen belang hebben bij een beoordeling van hun beroep, voor zover dat is gericht  tegen het besluit van 25 augustus 2020.

Dwangsom

8.       [appellant] en anderen betogen dat het college hen een dwangsom is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen.

8.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:334, moet een bestuursorgaan, indien na vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld, in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit. In de uitspraak van 11 december 2019 is geen termijn gesteld voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Bij uitspraak van 31 augustus 2020, 202002082/3/R1, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het beroep van [appellant] en anderen tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit gegrond verklaard. De Afdeling heeft het college verder opgedragen om uiterlijk 7 september 2020 een besluit te nemen. Het college heeft bij besluit van 25 augustus 2020, zoals vervangen bij besluit van 6 oktober 2020, opnieuw op het bezwaar van [appellant] en anderen besloten. De termijn was toen nog niet verstreken. Dit betekent dat het college geen dwangsom heeft verbeurd. De stelling van [appellant] en anderen dat de besluitvorming niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, is voor de vraag of het college een dwangsom is verschuldigd, niet relevant.

Het betoog faalt.

Noodzaak

9.       [appellant] en anderen betogen dat het niet nodig is om op de locatie 195/196 orac’s te plaatsen. Ter zitting hebben zij daartoe toegelicht dat inmiddels alle orac’s - met uitzondering van de locatie 195/196 - geplaatst zijn, dat zij gebruikmaken van de orac’s in de buurt en de twee orac’s op de locatie 195/196 geen toegevoegde waarden meer hebben.

9.1.    Het college heeft toegelicht dat in de wijk Wittevrouwen in totaal 11 reguliere en 30 perscontainers zijn geplaatst. In dat verband heeft het college een overzichtskaart overgelegd. Deze containers bieden volgens het college ruimte voor ongeveer 4000 huishoudens. De orac’s op de locatie 195/196 zijn berekend op ongeveer 124 huishoudens. Het college heeft verder toegelicht dat het aantal orac’s in het gebied is afgestemd op het aantal huishoudens dat daarvan gebruikmaakt en dat de twee orac’s op de locatie 195/196 nodig zijn om de vereiste capaciteit te kunnen bieden. De orac’s in de omgeving hebben niet voldoende capaciteit voor het afval van deze huishoudens, aldus het college. Ter zitting heeft het college in dat verband toegelicht dat meerdere meldingen van bewoners over zwerfafval zijn binnengekomen, dat de orac’s daarom veel vaker worden geleegd en de orac’s nodig zijn om overbelasting van andere locaties te voorkomen. Verder zijn de orac’s op deze locatie volgens het college nodig om de loopafstanden voor de bewoners te beperken. De Afdeling acht deze toelichting van het college aannemelijk. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het aantal benodigde orac’s onjuist heeft berekend.

Het betoog faalt.

Geschiktheid locatie; verkeersveiligheid

10.     [appellant] en anderen betogen dat het college de locatie 195/196 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen. Zij vrezen dat de plaatsing van de orac’s ter plaatse leidt tot vergroting van de verkeersoverlast en een toename van verkeersonveilige situaties. Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen zij naar het verkeersrapport van Rho adviseurs van 4 september 2019 waaruit volgt dat de aangewezen locatie vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid en verkeersdoorstroming onwenselijk is voor de plaatsing van de orac’s. In het overgelegde verkeersrapport van Rho adviseurs van 15 juli 2021 wordt deze conclusie bevestigd. In zoverre voldoet de locatie 195/196 niet aan de richtlijnen van het college, aldus [appellant] en anderen.

Volgens hen zal het inzamelvoertuig tijdens het legen van de orac’s de doorstroming van het auto- en busverkeer belemmeren. Zij voeren aan dat het inzamelvoertuig gedeeltelijk op de busbaan moet stilstaan en het legen tijd in beslag neemt. In dat verband voeren zij aan dat de breedte tussen de orac’s en de busbaan ongeveer 3,03 m bedraagt en die afstand te kort is. In het Handboek Openbare Ruimte van mei 2019 dat door de gemeente is opgesteld als kader stellend document over de opstelplaats voor een inzamelvoertuig is opgenomen dat deze voldoende breed dient te zijn opdat het voertuig kan stempelen (minimaal 4,10 m vanuit de hartlijn voertuig) en de opstelplaats 9 m lang dient te zijn. [appellant] en anderen voeren tevens aan dat er onveilige situaties ontstaan op het voet- en fietspad als fietsers tijdens het legen moeten uitwijken naar het voetpad. Zij wijzen op de omstandigheid dat het fietspad een hoge verkeersintensiteit kent.

Volgens hen is de verkeersveiligheid ook met de wijzigingen uit de notitie van 18 juni 2020 en de voorschriften uit het verslag van 28 juni 2020 niet dan wel onvoldoende geborgd. Daartoe voeren [appellant] en anderen aan dat die voorschriften niet goed zijn geborgd en onduidelijk zijn. Ook wijzen zij op de mogelijkheid van heen en weer zwaaiende containers bij het legen van de orac’s. Dit zal gevaar opleveren, omdat is afgezien van de maatregel dat tijdens het legen een afzetting wordt geplaatst om het fietsverkeer op veilige afstand te houden.

10.1.  Het college stelt dat de plaatsing van de orac’s op de locatie 195/196 de verkeersveiligheid ter plaatse niet negatief zal beïnvloeden, omdat deze locatie voldoet aan de richtlijnen en ter plaatse veilig kan worden geleegd. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst het college op het advies van 6 november 2018, het advies van 25 oktober 2019, de notitie van 18 juni 2020 en het verslag van 28 juni 2020. Uit die stukken volgt dat het plaatsen van de orac’s niet leidt tot een onveilige verkeerssituatie, mits aan de gestelde voorschriften wordt voldaan. Het college heeft aan het besluit van 6 oktober 2020, de volgende maatregelen als voorschriften verbonden:

- De ledigingen op locatie 195/196 en de overige locatie in de Biltstraat zullen enkel buiten de spits plaatsvinden (spits = 10:00 uur tot 16:00 uur) en rekening houden met schooltijden;

- Het ledigen vindt niet plaats bij een windkracht boven 6 Beaufort;

- Bij het hijsen van de container klapt de zogenaamde veiligheidsvloer dicht, zodat het gat waar de container uitkomt onmiddellijk is gedicht;

-  De chauffeur heeft bij het ledigen van de orac op locatie 195/196 ten alle tijden zicht op het fietsverkeer en kan op elk moment het ledigingsproces afbreken of tijdelijk stilleggen;

- Om achterop komend autoverkeer te verzoeken om geduld en begrip tijdens het ledigen is de vuilniswagen voorzien van een stickers met een daartoe passende boodschap.

10.2.  In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de locatie 195/196 niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

Wat betreft het betoog dat het inzamelvoertuig tijdens het legen de doorstroming van het auto- en busverkeer zal belemmeren, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen daarvan beperkt zullen zijn. Het college heeft toegelicht dat de rijbaan ter plaatse een breedte van 3,03 m heeft, dat het inzamelvoertuig een breedte van 2,5 m heeft en dat de orac’s daarom geleegd kunnen worden zonder dat de busbaan wordt geblokkeerd. Volgens het college is die afstand inderdaad korter dan de in het Handboek Openbare Ruimte aanbevolen afstand van 4,10 m, en zal het inzamelvoertuig bij het legen de rijbaan wel gedeeltelijk blokkeren, maar is de aangewezen locatie desondanks geschikt voor het plaatsen van de orac’s. Daartoe heeft het college toegelicht dat er met de komst van de orac’s minder verkeersbewegingen nodig zijn en dat dit leidt tot minder hinder en oponthoud voor het autoverkeer. Verder is van belang dat op de locatie stempelplaten komen waar het inzamelvoertuig gebruik van moet maken tijdens het legen van de orac’s. Op de detailtekening dat als bijlage bij het besluit op bezwaar is gevoegd, staat aangegeven waar de stempelvakken van het inzamelvoertuig komen te staan. Daarmee krijgt het voertuig een vaste positie en blijft de busbaan vrij, aldus het college. Verder heeft het college in aanmerking genomen dat het legen alleen plaatsvindt buiten spitsuren en schooltijden, zodat het verkeer zo min mogelijk wordt belast. Die maatregel is als voorschrift aan het besluit van 6 oktober 2020 verbonden. Gelet hierop en nu het legen van de orac’s gemiddeld één keer per week en slechts voor korte duur plaatsvindt, hoefde het college de gevolgen van belemmering van het verkeer tijdens het legen niet onaanvaardbaar te achten. De enkele omstandigheid dat de ruimte beperkt is, maakt nog niet dat de locatie reeds daarom ongeschikt is.

Het college heeft zich verder op het standpunt kunnen stellen dat de plaatsing van de orac op de aangewezen locatie de verkeersveiligheid van fietsers ter plaatse niet negatief zal beïnvloeden. Volgens het college bestaat voldoende zicht op het naderend verkeer. Zoals hiervoor is vermeld, komen op de locatie ook stempelvakken waar het inzamelvoertuig gebruik van moet maken tijdens het legen. Verder heeft het college toegelicht dat ter plaatste smallere orac’s worden geplaatst waardoor de afstand tot het fietspad groter is en het fietsverkeer tijdens het legen daarom niet wordt belemmerd. Met de aangepaste inrichting is er volgens het college voldoende ruimte om de twee orac’s veilig te legen zonder dat dit gevaar oplevert voor het fietsverkeer. Ter zitting heeft het college in dat kader bevestigd dat niet tot aan het fietspad wordt gestempeld en dat de stempelvakken in zoverre te ver zijn ingetekend op de detailtekening. Het college heeft ter zitting aan de hand van een tekening toegelicht hoe de situatie ter plaatse zal zijn. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat ter plaatse geen ruimte vrij gehouden wordt voor fietsers. Nu het inzamelvoertuig het fietspad niet (geheel) zal blokkeren en ter plaatse geen verkeersonveilige situatie ontstaat, is een afzetting voor het fietsverkeer volgens het college ook niet noodzakelijk. De Afdeling acht deze toelichting niet onredelijk.

Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de veiligheid van overige verkeersdeelnemers in geding komt vanwege zwaaiende containers, heeft het college toegelicht dat aan de chauffeur van het inzamelvoertuig instructies worden meegegeven voor het legen van de orac’s en dat bij een windkracht boven 6 niet wordt geleegd. Ook in zoverre is geen sprake van een onveilige situatie, aldus het college. Deze maatregelen zijn, anders dan [appellant] en anderen stellen, ter naleving in het besluit van 6 oktober 2020 geborgd.

Onder deze omstandigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het legen van de twee orac’s niet leidt tot verkeersonveilige situaties.

Het betoog faalt.

Parkeren

11.     [appellant] en anderen betogen dat de plaatsing van de twee orac’s ten koste gaat van een parkeerplaats. Dit is niet wenselijk, omdat de parkeerdruk al hoog is.

11.1.  In het besluit van 6 oktober 2020 staat dat de plaatsing van de orac’s op de locatie 195/196 weliswaar ten koste gaat van een parkeerplaats, maar dat deze omstandigheid in de besluitvorming is betrokken en aanvaardbaar is. Volgens het college zal het opheffen van deze parkeerplek de gemiddelde parkeerdruk in de wijk niet significant verhogen. De Afdeling acht deze toelichting aannemelijk. In het aangevoerde bestaat dan geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze locatie in zoverre niet in redelijkheid geschikt mocht achten.

Het betoog faalt.

Cultuurhistorische waarden

12.     [appellant] en anderen betogen dat het college in de besluitvorming ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de wijk Wittevrouwen is aangewezen als beschermd stadsgezicht. Zij vragen in het bijzonder aandacht voor de monumentale status van [locatie 3] en de cultuurhistorische status van de Biltstraat. Ter zitting hebben zij toegelicht dat in de binnenstad om die reden geen orac’s worden geplaatst.

12.1.  Het college heeft ter zitting toegelicht dat eventuele waarden in het gebied niet worden aangetast en dat anders dan [appellant] en anderen stellen ook in de binnenstad orac’s zullen worden geplaatst. De Afdeling ziet geen reden om aan deze toelichting te twijfelen. Onder deze omstandigheden bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de locatie 195/196 niet geschikt heeft mogen achten.

Het betoog faalt.

Alternatieve locatie

13.     [appellant] en anderen betogen dat er een geschikte alternatieve locatie voorhanden is. Zij wijzen op de mogelijkheid van het plaatsen van een extra orac bij locatie 223 op de hoek van de Biltstraat en de Sweelinckstraat. Ter onderbouwing van hun standpunt wijzen zij op het verkeersrapport van Rho adviseurs van 4 september 2019 en het verkeersrapport van Rho adviseurs van 15 juli 2021.

13.1.  Het college stelt dat het aangedragen alternatief niet geschikt is. Het college heeft daartoe toegelicht dat aan die zijde van de Biltstraat het inzamelvoertuig op de busbaan stil moet staan om de orac’s te legen, dat dan het busverkeer wordt gehinderd en dit ongewenst is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich met deze motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de alternatieve locatie niet aan de aanwijzing van locatie 195/196 in de weg staan.

Het betoog faalt.

Conclusie

14.     Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant] en anderen voor zover dat is gericht tegen het besluit van 6 oktober 2020 ongegrond.

15.     Ingevolge artikel 6:19, zesde lid, van de Awb staat intrekking of vervanging van een besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit als de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. Niet is gebleken dat [appellant] en anderen nog belang hebben bij een beoordeling van hun beroep, voor zover gericht tegen het inmiddels vervangen besluit van 25 augustus 2020. Het beroep is in zoverre daarom niet-ontvankelijk. De Afdeling ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om voor het beroep over te gaan tot een proceskostenveroordeling en het college te gelasten het griffierecht te vergoeden. Het college is in dit geval gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar van [appellant] en anderen door de maatregelen uit het verslag van 28 juni 2020 op een juiste wijze als voorschriften aan het besluit van 6 oktober 2020 te verbinden.

In dit verband wijst de Afdeling nog op het volgende. [appellant] en anderen hebben in het proceskostenformulier verzocht om vergoeding van de kosten van het inschakelen van een deskundige. In deze zaak zijn door hen kosten gemaakt voor het laten opstellen van het verkeersrapport. Omdat dit stuk betrekking heeft op de bezwaren over de verkeersveiligheid, komen de kosten van het inschakelen van een deskundige mede voor vergoeding in aanmerking. Ter onderbouwing van deze kosten verwijzen [appellant] en anderen naar een factuur van Rho adviseurs waarin staat dat voor het opstellen van het verkeersrapport € 4.089,80 in rekening is gebracht. De Afdeling acht deze kosten realistisch.

Voor zover [appellant] en anderen hebben verzocht om de reiskosten voor het bijwonen van de zitting te vergoeden voor drie personen, overweegt de Afdeling dat in de regel slechts de reiskosten van één persoon in aanmerking komen voor vergoeding. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat in dit geval een uitzondering daarop moet worden gemaakt. Dit betekent dat het college slechts de reiskosten van één persoon hoeft te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 25 augustus 2020, niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 6 oktober 2020, ongegrond;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.615,47, waarvan € 1.496,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IV.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Dinleyici, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Dinleyici
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021

909.