Uitspraak 202006313/1/R1


Volledige tekst

202006313/1/R1.
Datum uitspraak: 22 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Amsterdam,

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2020 heeft het dagelijks bestuur onder meer de locatie Slichtenhorststraat 2 aangewezen als locatie voor een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC).

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. D.B. Holthinrichs, advocaat te Zaandam, vergezeld door [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. D.R. van Ede en R. Voorvelt, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De locatie Slichtenhorststraat 2 wordt in het besluit aangeduid als locatie 1107VH-2. [appellante] woont nabij de aangewezen locatie in het hoekhuis op het perceel [locatie]. Zij kan zich niet verenigen met het aanwijzen van de locatie voor de plaatsing van de ORAC een paar meter naast haar voortuin, omdat haar woon- en leefklimaat wordt aangetast door het gebruik van de ORAC.

De locatie onduidelijk?

2.       De Afdeling stelt voorop dat, hoewel locatie 1107VH-2 in het ontwerpbesluit is aangeduid met een ander adres dan in het besluit, uit de bij die besluiten behorende tekeningen blijkt dat het gaat om de locatie op de hoek Sleewijkstraat/Steengroevenpad in de directe nabijheid van de woning van [appellante]. Mede gehoord hetgeen daarover ter zitting naar voren is gebracht, staat voor de Afdeling vast dat het college de nabij de woning van [appellante] gelegen locatie 1107VH-2 als locatie voor de ORAC heeft aangewezen. Blijkens de door haar naar voren gebrachte bezwaren tegen de aanwijzing locatie is ook [appellante] uitgegaan van plaatsing op de hoek Sleewijkstraat/Steengroevenpad. Van een voor de beoordeling van dit geschil van belang zijnde onduidelijkheid is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake.

Beoordelingskader

3.       Artikel 4, vierde lid, van de Afvalstoffenverordening Amsterdam 2009 luidt:

"Het college kan aanwijzen met behulp van welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of met behulp van welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijk afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt."

3.1.    Bij de keuze van een locaties voor de plaatsing van afvalcontainers moet het bevoegd gezag een afweging te maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506), komt het bevoegd gezag bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van ORAC's beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of het bevoegd gezag in redelijkheid tot zijn keuze voor de aangewezen locatie heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt zij of het bevoegd gezag de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een ORAC. Als dat zo is en de beroepsgronden geven daarvoor aanleiding, beoordeelt de Afdeling vervolgens of het bevoegd gezag toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het bevoegd gezag niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

3.2.    Bij het vaststellen van de locaties voor de ondergrondse inzamelvoorzieningen heeft het dagelijks bestuur de locatiecriteria gehanteerd, zoals neergelegd in het "Stedelijk kader locatiekeuze afval inzamelvoorzieningen" (hierna: het stedelijk kader) met nummer 234353. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen eisen en richtlijnen. Volgens het stedelijk kader kan niet worden afgeweken van eisen en kan van richtlijnen gemotiveerd worden afgeweken. De eisen en richtlijnen zijn op vier aspecten geclusterd, waaronder voor zover hier van belang:

"1. goede bereikbaarheid/toegankelijkheid voor bewoners en beperken overlast voor omgeving,

[…]

3. (verkeers-)veiligheid,

4. inzamel-logistieke aspecten."

De richtlijnen aan de locaties van ondergrondse inzamelvoorzieningen wat betreft de goede bereikbaarheid/toegankelijkheid bewoners en beperken overlast omgeving luiden:

"R1 De afstand van de inzamelvoorziening tot de gevel van een gebouw is minimaal 1,8 meter.

[…]

R7 De inzamelvoorzieningen moeten zodanig bereikbaar zijn dat het inzamelvoertuig niet achteruit hoeft te rijden."

De richtlijnen over veiligheid luiden:

"[…]

R12 Er ligt geen vrij liggend fietspad tussen de inzamelvoorziening en het inzamelvoertuig.

[…]."

De richtlijnen over inzamel-logistieke aspecten aan de locaties luiden:

"[…]

R16 De inzamelvoorziening is zodanig gesitueerd dat de container bij lediging niet over geparkeerde auto’s getild moet worden.

[…]"

Geschiktheid van de locatie

4.       [appellante] betoogt dat een ORAC op de aangewezen locatie niet wenselijk is, omdat deze is geplaatst op te korte afstand van haar voortuin. In haar voortuin is een terras aangelegd waarvan ze veel gebruikmaakt. [appellante] vreest geur- en geluidsoverlast te ervaren als het gevolg van het gebruik van de ORAC. Ook vreest zij voor overlast door zwerfafval.

Daarnaast betoogt [appellante] dat haar woning in waarde zal dalen door de nabije aanwezigheid van de ORAC.

Verder acht [appellante] de ORAC op locatie 1107VH-2 onwenselijk omdat het inzamelvoertuig bij het legen van de ORAC verkeershinder en verkeersonveilige situaties veroorzaakt. Het inzamelvoertuig kan op de hoek van de Sleewijkstraat en het Steengroevenpad niet veilig stoppen om de ORAC te ledigen, zo stelt zij. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat het legen van de ORAC momenteel op twee manieren plaatsvindt. Wanneer het inzamelvoertuig de ORAC leegt vanaf het Steengroevenpad, rijdt hij achteruit het fietspad op en moet hij stilstaan op of naast het fietspad om vanaf daar de ORAC op te tillen en te legen. Dit is in strijd met richtlijnen R7 en R12 uit het stedelijk kader. Om de ORAC te kunnen legen in de rijrichting van het inzamelvoertuig, moet het voertuig op de Sleewijkstraat stoppen naast de parkeerstrook. Daarbij wordt de ORAC in strijd met richtlijn R16 opgetild over de daar geparkeerde auto’s, aldus [appellante].

4.1.    Niet in geschil is dat de afstand tussen de ORAC en de rand van de voortuin van [appellante] in ieder geval 3,85 m bedraagt. De afstand tussen de ORAC en de gevel van haar woning is groter, zodat voldaan wordt aan richtlijn R1, die uitgaat van een minimale afstand van 1,8 m tot de gevel van een gebouw.

4.2.    Het dagelijks bestuur stelt dat de ORAC zodanig is uitgerust dat geur- en stankoverlast zo veel mogelijk wordt voorkomen, hoewel enige overlast daarbij niet valt uit te sluiten. Zo bevat de ORAC volgens het dagelijks bestuur, anders dan [appellante] stelt, een demper om geluidsoverlast te beperken. Als de demper kapot is, kan hiervan melding worden gemaakt en wordt deze gerepareerd. Ook voor onaanvaardbare geuroverlast hoeft bij de betrokken ORAC niet te worden gevreesd. Op dit punt heeft het dagelijks bestuur ter zitting medegedeeld dat, mocht [appellante] dat wensen, het mogelijk is om de ORAC te draaien naar een volgens haar minder ongunstige windrichting. Zwerfafval wordt volgens het dagelijks bestuur eens in de een tot drie dagen opgeruimd om overlast te voorkomen. Zo nodig wordt handhavend opgetreden.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de mededelingen van het dagelijks bestuur over de uitvoering van de ORAC en de wijze waarop met eventuele overlastgevende situaties wordt omgegaan. In dit verband wijst de Afdeling erop dat zij vergelijkbaar heeft geoordeeld in vergelijkbare situaties, zoals in haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2320. In de vrees voor geur- en geluidsoverlast heeft het dagelijks bestuur daarom geen reden hoeven zien om af te zien van aanwijzing van de locatie.

4.3.    In de niet nader onderbouwde stelling van [appellante] dat haar woning als gevolg van de aanwezigheid van de ORAC in waarde zal dalen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur had moeten afzien van de aanwijzing van locatie 1107VH-2.

4.4.    Ten aanzien van het betoog dat de aanwijzing van locatie 1107VH-2 leidt tot verkeershinder en verkeersonveilige situaties wanneer de ORAC wordt geleegd, overweegt de Afdeling als volgt.

Het dagelijks bestuur stelt dat, om ervoor te zorgen dat het inzamelvoertuig op een verkeersveilige manier de ORAC kan legen, ter plaatse van het parkeervak op de hoek van de Sleewijkstraat en het Steengroevenpad de stoep wordt doorgetrokken waardoor het parkeervak komt te vervallen. Van strijd met de betrokken richtlijnen is dan geen sprake. Door het verdwijnen van het parkeervak vormen auto’s dan immers geen obstakel meer wanneer het inzamelvoertuig de ORAC in zijn rijrichting vanaf de Sleewijkstraat leegt. Het dagelijks bestuur hecht meer gewicht aan een ORAC op het kruispunt van de Sleewijkstraat met het Steengroevenpad dan aan handhaving van de parkeerplaats, omdat hij het noodzakelijk vindt om de loopafstanden naar een ORAC zo klein mogelijk te houden.

De Afdeling stelt vast dat bij de door het dagelijks bestuur voorziene weginrichting geen strijd ontstaat met de richtlijnen uit het stedelijk kader. Dat het dagelijks bestuur het belang van het voorkomen van te lange loopafstanden naar een ORAC zwaarder laat wegen dan het belang van het behoud van één parkeerplaats, acht de Afdeling ook niet onredelijk.

Gelet op het voorgaande heeft het dagelijks bestuur ook met het oog op de verkeersveiligheid locatie 1107VH-2 in redelijkheid kunnen aanwijzen voor de plaatsing van een ORAC.

4.5.    Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de bezwaren van [appellante] tegen de geschiktheid van de locatie 1107VH-2 voor het plaatsen van een ORAC niet slagen.

Alternatieve locaties

5.       [appellante] betoogt dat er geschiktere alternatieve locaties zijn. Zij wijst daarbij onder meer op twee andere locaties die bij het besluit van 29 september 2020 zijn aangewezen. Volgens [appellante] zijn locatie 1107TV-34 bij Sleewijkstraat 34 en locatie 1107TW-44 bij Sleewijkstraat 44 geschikte alternatieven, omdat daar ook grofvuil wordt geplaatst en het inzamelvoertuig daar veilig kan stoppen om de ORAC te legen. Ook stelt zij dat de ORAC’s die zich elders in de Sleewijkstraat en in de Slichtenhorststraat bevinden, voldoen. Ook wanneer locatie 1107VH-2 wordt opgeheven, wordt voldaan aan het uitgangspunt uit het stedelijk kader dat loopafstanden naar restafvalcontainers maximaal 150 m bedragen. Ter zitting heeft [appellante] verder gewezen op verplaatsing van de ORAC in de richting van het perceel Slichtenhorststraat 2. Op die manier zou clustering van locaties plaatsvinden, omdat zich daar ook een aanbiedplaats voor minicontainers bevindt.

5.1.    Het dagelijks bestuur stelt dat de aangedragen alternatieve locaties niet geschikter zijn voor de plaatsing van de ORAC dan locatie 1107VH-2. Voor locaties 1107VH-34 en 1107TW-44 geldt dat daar ondergrondse kabels en leidingen lopen. De beheerder van de elektriciteitsleidingen is niet bereid de leidingen te verleggen en voor de riolering en gasleidingen geldt dat deze lastig verplaatsbaar zijn. Hoewel zich in de Sleewijkstraat en de omliggende straten meerdere ORAC’s bevinden, is volgens het dagelijks bestuur een ORAC halverwege de Sleewijkstraat, ter hoogte van het Steengroevenpad, noodzakelijk om de loopafstanden zo klein mogelijk te houden. Verplaatsing in de richting van Slichtenhorststraat 2 vormt volgens het dagelijks bestuur geen geschikt alternatief, omdat de locatie zich daar dichter bij een voorgevel zou bevinden en de aanbiedplaats van minicontainers dan elders moet worden aangewezen. De mogelijkheid tot verplaatsing van deze aanbiedplaats is ter zitting besproken, maar daarvoor kan geen geschikte alternatieve locatie worden gevonden.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de kanttekeningen die het dagelijks bestuur heeft gemaakt bij de gestelde meerdere geschiktheid van de aangedragen alternatieve locaties. Daarom is er naar het oordeel van de Afdeling ook geen reden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in redelijkheid de alternatieve locaties geschikter had moeten achten dan de aangewezen locatie.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen en conclusie

6.       Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de bezwaren van [appellante] voor zover die betrekking hebben op de richtlijnen uit het stedelijk kader en alternatieve locaties niet slagen.

De Afdeling ziet nog wel aanleiding om stil te staan bij de door het dagelijks bestuur niet betwiste stelling van [appellante] dat de ORAC op locatie 1107VH-2 inmiddels is geplaatst en dat de lediging ervan niet plaatsvindt in overeenstemming met de richtlijnen over verkeersveiligheid, omdat de stoep ter plaatse nog niet is doorgetrokken en de parkeerplaats nog steeds aanwezig is. Volgens [appellante] leidt dit er onder meer toe dat de ORAC, bij lediging ervan, over geparkeerde auto’s wordt getild. Deze feitelijke situatie, waarover het dagelijks bestuur ter zitting niet onmiskenbaar uitsluitsel kon geven, kan echter niet afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit van 29 september 2020. Dat besluit ligt immers ter beoordeling voor, voor zover daarbij locatie 1107VH-2 is aangewezen. Gezien het in verweer en ter zitting ingenomen standpunt van het dagelijks bestuur over de noodzaak van doortrekking van de stoep, gaat de Afdeling ervan uit dat het dagelijks bestuur er zorg voor zal dragen dat, zolang de inrichting die in dat besluit is voorzien niet is gerealiseerd, de lediging van die ORAC niet zal plaatsvinden in strijd met onder meer richtlijn R16 uit het stedelijk kader. Dit is echter een aspect van feitelijke uitvoering en die feitelijke uitvoering gaat het bereik van het besluit van 29 september 2020 en dus het bereik van dit geding te buiten. Het is aan het dagelijks bestuur deze kwestie te adresseren.

7.       Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021

414-974