Uitspraak 202002442/4/R1


Volledige tekst

202002442/4/R1.
Datum uitspraak: 22 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Amsterdam,

en

de raad van de gemeente Amsterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Klaprozenbuurt" vastgesteld.

Bij uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:438, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 13 februari 2020 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 16 juni 2021 heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld.

[appellante] is in de gelegenheid gesteld hierover een zienswijze naar voren te brengen. Zij heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bestemmingsplan voorziet in de transformatie van een bedrijventerrein naar een gemengde stadsbuurt in Amsterdam. Aan het meest westelijk gelegen plandeel is de conserverende bestemming "Bedrijf" toegekend met de aanduiding "wetgevingszone-wijzigingsgebied-2". Het college kan ingevolge artikel 21.4.1 van de planregels de bestemming van deze gronden wijzigen in "Gemengd". Op grond van die bestemming mogen maximaal 350 woningen worden gebouwd. Daarvoor gelden voorwaarden, die zijn opgenomen in artikel 21.4.1 van de planregels. [appellante] woont in een woonboot in de woonboothaven aan de Klaprozenweg, grenzend aan dit plandeel.

Het beroep tegen het besluit van 13 februari 2020

2.       [appellante] heeft in haar beroep tegen het besluit van 13 februari 2020 onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen voorwaarde is opgenomen over de maximale bouwhoogte van de woongebouwen die met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk wordt gemaakt.

3.       In rechtsoverweging 13.3 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de in artikel 21.4.1, aanhef en onder f, van de planregels opgenomen voorwaarde onvoldoende duidelijkheid biedt over de bouwhoogte die de naast de woonboothaven voorziene bouwblokken maximaal zullen hebben. De Afdeling acht de in artikel 21.4 opgenomen wijzigingsbevoegdheid, voor zover daarin geen maximumhoogte is bepaald, onvoldoende begrensd en daarmee rechtsonzeker voor de omwonenden. De Afdeling heeft daarom geoordeeld dat het besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid.

4.       Gelet hierop is het beroep van [appellante] tegen het besluit van 13 februari 2020 gegrond. Dit besluit moet wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden vernietigd, voor zover het gaat om artikel 21.4 van de planregels.

Het wijzigingsbesluit van 16 juni 2021

5.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om met inachtneming van rechtsoverweging 13.3 het geconstateerde gebrek te herstellen door in de planregeling alsnog een objectief criterium op te nemen voor de maximaal toegestane hoogte van de woongebouwen die zijn voorzien naast de woonboothaven.

6.       Ter uitvoering van de tussenuitspraak van de Afdeling heeft de raad het bestemmingsplan opnieuw, gewijzigd, vastgesteld. In dat besluit zijn artikel 21.4.1, aanhef en onder g, en bijlage 3 aan de planregels toegevoegd. Ook is de toelichting bij het bestemmingsplan aangepast.

Artikel 21.4.1 van de planregels luidt nu:

"Artikel 21.4.1 Voorwaarden

Van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in Wetgevingszone-wijzigingsgebied 2 wordt alleen gebruik gemaakt indien:

a.       wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid;

b.       wordt voldaan aan de Wet geluidhinder (Wgh);

c.       aan de hand van specifieke onderzoeken aan wordt getoond dat sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat;

d.       de belangen van de netbeheerders van de aanwezige nutsvoorzieningen niet onevenredig worden geschaad;

e.       het verhaal van de kosten over de grondexploitatie van de in het plan begrepen gronden is zeker gesteld;

f.        het wijzigingsplan in overeenstemming is met het de verkavelingsprincipes op blokniveau van het stedenbouwkundig plan dat als onderdeel van de Investeringsnota Klaprozenbuurt is vastgesteld door de gemeenteraad op 22 januari 2019;

g.       de maximale bouwhoogtes en bouwgrenzen worden aangehouden zoals aangegeven op de kaart die als Bijlage 3 bij de regels is opgenomen;

en geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

h.       de woonsituatie;

i.        het straat- en bebouwingsbeeld;

j.        de verkeersveiligheid;

k.       de sociale veiligheid;

l.        de milieusituatie;

m.      de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden."

Bijlage 3 bij de planregels bevat een kaart met daarop vermeld de maximale bouwhoogtes per voorzien bouwblok. Hieruit blijkt dat de maximumhoogte op de voorziene bouwblokken afneemt naarmate gebouwen dichter bij de woonboothaven zullen worden gebouwd. De drie dichtstbijgelegen woongebouwen hebben een maximumbouwhoogte van 14 m, 17 m en 20 m. De maximumhoogte van de meer in oostelijke richting gelegen woongebouwen loopt op tot 32 m.

7.       De Afdeling stelt vast dat het besluit van 16 juni 2021 een besluit tot vervanging van het oorspronkelijke bestreden besluit is en dat dit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb onderdeel is van dit geding. Het beroep van [appellante] is van rechtswege ook gericht tegen dit besluit.

Bespreking van de zienswijze van [appellante]

8.       [appellante] heeft in haar zienswijze te kennen gegeven dat zij zich niet met het besluit van 16 juni 2021 kan verenigen. Zij betoogt dat de door de raad vastgestelde maximumhoogtes van de naast de woonboothaven voorziene woongebouwen te hoog zijn. Volgens [appellante] heeft de raad ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de gevolgen die deze maximumhoogtes zullen hebben voor haar persoonlijke levenssfeer en voor de schaduwwerking op haar woonboot. Zij verwacht dat er vanuit de voorziene gebouwen uitzicht op haar woonboot zal zijn en dat flinke schaduwhinder op haar woonboot zal ontstaan, waardoor zij onevenredig in haar belangen wordt geraakt.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat met de wijziging in de planregeling een objectief criterium is opgenomen voor de maximaal toegestane hoogte van voorziene woongebouwen. De rechtsonzekerheid is daarmee weggenomen.

De raad heeft in paragraaf 19.5.2 van de toelichting bij het plan uiteengezet hoe bij het bepalen van de maximale hoogte van de bouwblokken die zijn voorzien in de directe nabijheid van de woonboothaven rekening is gehouden met de invloed van de bouwhoogte op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woonboothaven.

De raad heeft over de te verwachten schaduwwerking toegelicht dat uit de als bijlage 21 bij de plantoelichting gevoegde bezonningsstudie blijkt dat de maximale bouwhoogte van de naast de woonboothaven voorziene woongebouwen weliswaar extra schaduw voor een deel van de woonboten met zich zal brengen, maar dat dit beperkt en gelet op de ligging alleen in de ochtend is. Uit de bezonningsstudie blijkt dat de woongebouwen in de zomer niet zullen leiden tot schaduw op de woonboothaven en dat de schaduwwerking in het voorjaar, najaar en winter beperkt is tot enkele uren in de ochtend en dan vooral ter plaatse van de woonboten aan het begin van de steigers. Alleen op 22 december om 9:30 uur zal sprake zijn van schaduw voor een groot deel van de woonboothaven. De Afdeling heeft geen aanleiding om aan de uitkomsten van de bezonningsstudie te twijfelen. [appellante] heeft deze op zichzelf ook niet betwist. Omdat uit de bij de bezonningsstudie behorende kaarten blijkt dat de schaduwwerking op de woonboot van [appellante] zich beperkt tot enkele uren in de wintermaanden, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de te verwachten schaduwhinder aanvaardbaar is. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat [appellante] door de extra schaduwwerking als gevolg van de te bouwen woongebouwen onevenredig wordt benadeeld.

De Afdeling ziet in wat [appellante] heeft aangevoerd ook geen grond voor het oordeel dat realisering van de woongebouwen zo’n aantasting van haar persoonlijke levenssfeer oplevert dat de raad het plan daarom niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. De raad heeft in de toelichting uiteengezet dat de afstand tussen de voorziene woongebouwen en de dichtstbijgelegen woonboten ongeveer 30 m is en dat de woonboten aan het einde van de steigers op een afstand van ongeveer 140 m liggen. De openbare ruimte tussen de nieuwe woongebouwen en de woonboothaven zal parkachtig worden ingericht met daarbij opgaand groen en een fietspad. De woonboten liggen aan steigers die in de lengterichting ten opzichte van de voorziene bebouwing zijn georiënteerd. Door de haakse ligging van de woonboten ten opzichte van de nieuwbouw en het feit dat de ruimte tussen de woonboten onderling beperkt is, zal het zicht vanuit de voorziene woongebouwen volgens de raad grotendeels beperkt blijven tot de daken van de woonboten. Gelet op deze toelichting, die [appellante] op zichzelf niet heeft betwist, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afstand van 30 m tussen nieuwbouw en bestaande woonfuncties aanvaardbaar is in een dichtbebouwde stad als Amsterdam en dat hierdoor geen onaanvaardbare aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de woonbootbewoners, onder wie dus ook [appellante], optreedt.

Op zich is begrijpelijk dat [appellante] woningen die ten opzichte van haar woonboot behoorlijk hoog zijn, met lede ogen ziet komen. Maar ook als alle nadelige effecten tezamen worden genomen, komt de Afdeling tot het oordeel dat de raad in redelijkheid de bouwhoogten zo heeft kunnen kiezen. De raad heeft die nadelige effecten namelijk voldoende beperkt in zijn afweging waarin ook de belangen die juist gediend zijn met de komst van dergelijke woningbouw zijn betrokken.

Het betoog faalt.

9.       Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep van [appellante] tegen het besluit van 16 juni 2021 ongegrond.

10.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 13 februari 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Klaprozenbuurt" gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 13 februari 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Klaprozenbuurt", voor zover het ziet op artikel 21.4 van de planregels;

III.      verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 16 juni 2021 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Klaprozenbuurt" ongegrond;

IV.      veroordeelt de raad van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1870,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.       gelast dat de raad van de gemeente Amsterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021

604