Uitspraak 202003870/1/R2


Volledige tekst

202003870/1/R2.
Datum uitspraak:22 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Vaals,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juni 2020 in zaak nr. 19/1438 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Vaals.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2018 heeft het college [appellant], onder oplegging van een dwangsom, gelast om binnen acht weken het gebruik van het object aan de [locatie 1] in Vaals voor zelfstandige bewoning te beëindigen en beëindigd te houden en de sanitaire voorzieningen of de keuken te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 24 april 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling en wijziging van de motivering, ongegrond verklaard.

Bij besluit van 13 augustus 2019 heeft het college besloten tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsommen.

Bij uitspraak van 4 juni 2020 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de besluiten van 24 april 2019 en 13 augustus 2019 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Keulders, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie 1] in Vaals. Achter de woning bevindt zich een object met het adres [locatie 1] dat in gebruik was als zelfstandige woonruimte (hierna: de wooneenheid). Het college heeft controles laten uitvoeren en daaruit is gebleken dat de wooneenheid sinds 16 oktober 2018 niet meer wordt bewoond. De voorzieningen voor zelfstandige bewoning, zoals een badkamer en een keuken, zijn wel aanwezig.

2.       Het college heeft [appellant], onder oplegging van een dwangsom, gelast om binnen acht weken de zelfstandige bewoning van de [locatie 1] in Vaals te beëindigen en beëindigd te houden en de sanitaire voorzieningen of de keuken te verwijderen en verwijderd te houden. Volgens het college is de zelfstandige wooneenheid zonder omgevingsvergunning en in strijd met het op 13 april 2015 vastgestelde bestemmingsplan "Kern Vaals" (hierna: het bestemmingsplan) gerealiseerd. Gelet hierop is sprake van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het college heeft aan de last een dwangsom verbonden van € 1.000,00 per week met een maximum van € 15.000,00.

3.       Nadat de begunstigingstermijn is verstreken, heeft het college controles laten uitvoeren. Bij de laatste controle op 27 mei 2019 heeft de toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat de sanitaire voorzieningen noch de keuken waren verwijderd uit de wooneenheid. Omdat de overtreding niet is beëindigd, is het college overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen van in totaal € 15.000,00.

4.       De rechtbank heeft het beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde last onder dwangsom en het invorderingsbesluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse van de wooneenheid uitsluitend aaneengebouwde woningen zijn toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de wooneenheid echter geen aaneengebouwde woning maar een bijbehorend bouwwerk. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat artikel 18.2.2, aanhef en onder j, van de planregels, waarin is bepaald dat het aantal woningen niet mag toenemen, in de weg staat aan het gebruik van de wooneenheid voor zelfstandige bewoning. Gelet op dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik is sprake van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en was het college bevoegd om tot handhaving over te gaan. Of ook sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo heeft de rechtbank buiten bespreking gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering is en dat er ook overigens geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving.

Het hoger beroep

5.       Het geschil in hoger beroep gaat over de last onder dwangsom en de invordering van de verbeurde dwangsommen.

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wooneenheid met [locatie 2] niet kan worden aangemerkt als een aaneengebouwde woning in de zin van het bestemmingsplan. Volgens [appellant] moet het blok van woningen aan de [locatie 3] worden gezien als een geheel waarop de bestemming "Wonen" met de aanduiding "aaneengebouwd" rust. Dit heeft tot gevolg dat alles op haar perceel aaneengebouwd is en dat dus ook de daarop gelegen wooneenheid met [locatie 2] een zelfstandige, aaneengebouwde woning is die tot dat blok behoort. Verder heeft [appellant] ter zitting gesteld dat de wooneenheid er al is sinds 1948.

6.1.    De gronden ter plaatse van de wooneenheid hebben ingevolge het bestemmingsplan de enkelbestemming "Wonen" met de bouwaanduiding "aaneengebouwd".

Artikel 1.5 van de planregels definieert "aaneengebouwd" als:

"een gebouw, deel uitmakend van een bouwmassa, bestaande uit drie of meer aan elkaar gebouwde grondgebonden hoofdgebouwen."

Deze bepaling definieert "bijbehorend bouwwerk" als:

"uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak."

Artikel 18.1, aanhef en onder b, luidt:

"De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen waarbij ter plaatse van de aanduiding "aaneengebouwd" uitsluitend aaneengebouwde woningen zijn toegestaan."

Artikel 18.2.2, aanhef en onder j, luidt:

"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

(…)

j. het aantal woningen mag niet toenemen."

Artikel 39.2 luidt:

"a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

(…)

c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

(…)."

6.2.    Ingevolge artikel 18.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn ter plaatse van de wooneenheid met [locatie 2] alleen aaneengebouwde woningen toegestaan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de langs de wegzijde naast elkaar gelegen woningen [locatie 3] een blok van aaneengebouwde woningen in de zin van het bestemmingsplan vormen en dat de wooneenheid met [locatie 2] daartoe niet behoort. Op het gehele perceel van [appellant] rust weliswaar de aanduiding "aaneengebouwd", maar dat betekent niet dat de daarop gelegen wooneenheid daarom een aaneengebouwde woning in de zin van het bestemmingsplan is. De wooneenheid is gelegen in een bijgebouw achter de woning van [appellant] en dient te worden aangemerkt als een bij die woning behorend bijbehorend bouwwerk. Overigens is dat bijgebouw in een op 21 november 2000 verleende en op 19 juni 2001 ingetrokken bouwvergunning aangemerkt als een hobbyruimte/buitenberging. Dat aanslagen onroerende zaakbelastingen voor de wooneenheid zijn opgelegd, betekent niet dat de wooneenheid een aaneengebouwde woning in de zin van het bestemmingsplan is. Voorts is met de wooneenheid het aantal woningen ter plaatse toegenomen, terwijl dit ingevolge artikel 18.2.2, aanhef en onder j, van de planregels niet is toegestaan. Het gebruik van de wooneenheid voor zelfstandige bewoning is dan ook in strijd met het bestemmingsplan.

Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het overgangsrecht niet in de weg stond aan het opleggen van een last onder dwangsom, faalt dit betoog. Uit artikel 39.2, onder c, van de planregels volgt dat indien het met het bestemmingsplan strijdige gebruik na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, het verboden is dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. Niet is in geschil dat het onder een eerder bestemmingsplan toegestane recreatieve gebruik van de wooneenheid door permanente bewoning gedurende meer dan een jaar is onderbroken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit betekent dat zelfstandige bewoning in de zin van recreatief gebruik van de wooneenheid op grond van het overgangsrecht onder het huidige en het daaraan voorafgaande bestemmingsplan evenmin (nog) is toegestaan.

Gelet op het voorgaande is het college bevoegd tot handhaving over te gaan. Het betoog slaagt niet.

7.       [appellant] heeft ook in hoger beroep geen zelfstandige gronden tegen het invorderingsbesluit aangevoerd. Gelet hierop en omdat de last onder dwangsom in stand blijft, blijft het invorderingsbesluit eveneens in stand.

8.       Het hoger beroep is ongegrond.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021