Uitspraak 202103150/1/V3


Volledige tekst

202103150/1/V3.
Datum uitspraak: 16 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.       [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 mei 2021 in zaak nr. NL21.3700 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 7 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Schoneveld, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingediend.

Overwegingen

Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

1.       Gelet op artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is geen incidenteel hoger beroep mogelijk in een bewaringszaak. Het incidenteel hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.

Hoger beroep van de staatssecretaris

2.       De rechtbank heeft overwogen dat uit de stukken niet blijkt dat een ondertekende versie van de maatregel van bewaring aan de vreemdeling is uitgereikt. De staatssecretaris heeft te kennen gegeven dat de maatregel om 20:06:08 uur is ondertekend, maar uit de validatie van de elektronische handtekening blijkt volgens de rechtbank dat deze om 21:06:07 uur is gezet. Omdat in de maatregel staat dat deze is uitgereikt om 20:10 uur, is volgens de rechtbank niet voldaan aan de vereisten van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000.

2.1.    In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank een onvolledig onderzoek heeft verricht, omdat zij had moeten verzoeken om een nadere toelichting, gelet op het door haar geconstateerde verschil in tijdstippen. De staatssecretaris voert daarvoor aan dat hij met een nadere toelichting had kunnen uitleggen dat het verschil wordt veroorzaakt door de overgang van de wintertijd naar de zomertijd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank dan ook ten onrechte geoordeeld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.

2.2.    De staatssecretaris heeft in zijn hogerberoepschrift uitleg gegeven over de weergave van het tijdstip bij validatie van de elektronische handtekening in de PDF-viewer. Hij heeft toegelicht dat het tijdstip van ondertekening automatisch wordt omgezet bij de overgang van de wintertijd naar de zomertijd en van de zomertijd naar de wintertijd. Als een maatregel van bewaring in de wintertijd om bijvoorbeeld 14:00 uur elektronisch is ondertekend, is bij validatie van die handtekening in de wintertijd 14:00 + 01'00' uur als tijdstip van ondertekening te zien. De notering 01'00' geeft het verschil met de Greenwich Mean Time (hierna: GMT) aan. Bij validatie van dezelfde handtekening in de zomertijd, telt de PDF-viewer automatisch een uur op bij het tijdstip waarop de maatregel is ondertekend in de wintertijd met de notering + 02'00'. Validatie van de handtekening in het voorbeeld laat dan 15:00 + 02'00' uur als tijdstip van ondertekening zien.

Om uit te rekenen op welk tijdstip de maatregel in de wintertijd is ondertekend, moet volgens de staatssecretaris een uur worden afgehaald van het tijdstip dat getoond wordt bij verificatie in de zomertijd.

2.3.    De vreemdeling bestrijdt deze uitleg in zijn schriftelijke uiteenzetting niet. Wel betoogt hij dat de staatssecretaris eerder een duidelijke uitleg over de werkwijze en de bijzonderheden daarvan bekend had moeten maken, door deze uitleg schriftelijk vast te leggen.

2.4.    Uit de uitleg van de staatssecretaris volgt dat validatie van de handtekening in de wintertijd, zoals hij dat zelf op 22 maart 2021 na de zitting van de rechtbank heeft gedaan, het tijdstip 20:06:08 + 01'00' uur zou laten zien. Dat tijdstip is genoemd in de brief aan de rechtbank van 22 maart 2021. De Afdeling heeft, net als de rechtbank heeft gedaan, de elektronische handtekening in de zomertijd gevalideerd. Uit de eigenschappen van de handtekening blijkt dat de maatregel is ondertekend op 11 maart 2021 om 21:06:07 + 02'00' uur en dat de ingesloten tijdstempel van de handtekening is bepaald op 21:06:08 + 02'00' uur. De validatie van de handtekening die gezet is op 11 maart 2021, laat dus overeenkomstig de uitleg van de staatssecretaris een tijdstip zien van precies een uur later met de notering + 02'00'. Deze weergaves zijn te herleiden tot het feit dat het in de tijdzone waarin Nederland gelegen is, gedurende de wintertijd één uur later is dan GMT en gedurende de zomertijd twee uur later dan GMT. Hieruit volgt dat de maatregel in feite is ondertekend op 11 maart 2021 om 20:06 uur en dus dat een ondertekende versie van de maatregel aan de vreemdeling is uitgereikt voorafgaande aan de inbewaringstelling.

2.5.    Uit de voorgaande overwegingen volgt echter ook dat het controleren van de tijdsaanduiding van de elektronische handtekening uitleg vereist. Als de staatssecretaris ervoor kiest om gebruik te maken van de geschetste werkwijze, is het aan hem om daarover kenbaar uitleg te geven. Omdat de staatssecretaris dit niet heeft gedaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet voldoet aan de vereisten van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000.

2.6.    De grief faalt. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;

II.       verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond;

III.      bevestigt de aangevallen uitspraak;

IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Van de Kolk

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2021

347-962