Uitspraak 202104214/1/R4 en 202104214/2/R4


Volledige tekst

202104214/1/R4 en 202104214/2/R4.
Datum uitspraak: 16 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hoogland, gemeente Amersfoort,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 20 mei 2021 in zaak nr. 20/4396 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2020 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op de woning aan de [locatie 1] te Hoogland.

Bij besluit van 21 oktober 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 september 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J. Eising, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghouder] en [partij], bijgestaan door [gemachtigde C], gehoord.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       Het bouwplan van [vergunninghouder] bestaat uit het bouwen van een dakopbouw op zijn woning aan de [locatie 1] te Hoogland. De woning van [appellant] ligt aan de [locatie 2] te Hoogland en grenst aan die van [vergunninghouder]. In de bestaande situatie heeft de woning van [vergunninghouder] aan de achterzijde een dakkapel die op één lijn ligt met de dakkapel aan de achterzijde van de naastgelegen woning van [appellant]. [vergunninghouder] wil zijn dakkapel vervangen door een dakopbouw. De onderkant van de beoogde dakopbouw ligt aan de achterzijde ook op één lijn met de dakkapel van [appellant], maar heeft een hoogte tot 1.25 m boven de oorspronkelijke nokhoogte van het dak.

3.       Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit 2012, de bouwverordening, en het ter plaatse geldende bestemmingsplan. In geschil is of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand zoals bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

Partijen zijn het erover eens dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarde van paragraaf 2.3, onder b2, van de Welstandsnota Amersfoort 2017 (hierna: de welstandsnota) ten aanzien van de maatvoering, omdat de diepte meer bedraagt dan de halve diepte van de woning, maar dat het verder aan alle overige voorwaarden van de welstandsnota voldoet. Het college heeft de omgevingsvergunning in afwijking van de welstandsnota verleend, omdat het bouwplan naar het standpunt van het college ondanks die afwijking toch voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Het college heeft aan de besluitvorming een welstandsadvies van de stadsbouwmeester van 24 maart 2020 ten grondslag gelegd, dat later is aangevuld met een nader advies van 2 februari 2021.

[appellant] heeft bezwaar tegen het bouwplan, omdat dit volgens hem in strijd is met de redelijke eisen van welstand. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een tegenadvies ingebracht van ir. A.R.J. Bremer van Hûs en Hiem welstandsadvisering en monumentenzorg (hierna: Hûs en Hiem) van 23 juli 2020, aangevuld met een nader advies van 24 november 2020.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. In het door [appellant] ingediende tegenadvies heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid het advies van de stadsbouwmeester niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank het tegenadvies van Hûs en Hiem onvoldoende bij de beoordeling heeft betrokken. Volgens het tegenadvies is de afwijking van de welstandsnota substantieel en niet van ondergeschikte aard, en zijn er geen argumenten die de afwijking van de welstandsnota rechtvaardigen. Volgens [appellant], zo blijkt uit het verhandelde ter zitting, had het college, omdat er sprake is van een afwijking van de welstandsnota, moeten motiveren waarom het door [appellant] ingediende tegenadvies niet kan worden gevolgd en het advies van de stadsbouwmeester prevaleert.

4.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1969), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, al dan niet onder verwijzing naar een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie.

4.2.    Het college heeft in het besluit op bezwaar toegelicht dat de dakopbouw volgens het advies van de stadsbouwmeester ondanks de afwijking van de welstandsnota voldoet aan de redelijke eisen van welstand, omdat een iets grotere diepte niet leidt tot een aantasting van het gevelbeeld. De stadsbouwmeester heeft daarbij betrokken dat de onderkant van de dakopbouw aan de achterzijde van de woning van [vergunninghouder] op één lijn komt te liggen met de onderkant van de dakkapel van de woning van [appellant]. Als de dakopbouw geheel overeenkomstig de regels van de welstandsnota wordt uitgevoerd, betekent dit dat de achterkant van de dakopbouw niet in lijn wordt geplaatst met de dakkapel van [appellant]. Dit levert een veel minder fraai beeld van de beide woningen op dan wanneer de dakopbouw in lijn met deze dakkapel wordt geplaatst, aldus de stadsbouwmeester. Anders dan in het tegenadvies is gesteld acht de stadsbouwmeester de dakopbouw voldoende ondergeschikt in het dakvlak aanwezig. Het college acht met de stadsbouwmeester de beperkte overschrijding van de diepte aanvaardbaar.

4.3.    Op grond van paragraaf 1.4 van de welstandsnota mag het college afwijken van de welstandsnota, onder meer als de voorwaarden uit de welstandsnota in de weg staan aan een beter passende oplossing. Gelet op het in 4.2 weergegeven standpunt van de stadsbouwmeester is de afwijking van de welstandsnota volgens het college een beter passende oplossing dan wanneer de dakopbouw geheel overeenkomstig de regels van de welstandsnota zou worden uitgevoerd.

4.4.    De Afdeling stelt voorop dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat het college had moeten motiveren waarom het tegenadvies niet had kunnen worden gevolgd. De omstandigheid dat het college in dit geval is afgeweken van de welstandsnota maakt dat niet anders. Ook als een tegenadvies is overgelegd, mag het college zich op het welstandsadvies baseren indien dat op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. De Afdeling staat dan ook voor de vraag of in dit geval hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat aan die voorwaarden niet is voldaan. De Afdeling beantwoordt die vraag ontkennend. De ter zitting door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat het volgens de welstandsnota bij een dakopbouw, anders dan bij een dakkapel, niet is vereist dat deze bouwwerken op één lijn worden geplaatst, betekent niet dat het college het bouwplan vanwege de ligging op één lijn niet een beter passende oplossing heeft mogen achten.

Aan de omstandigheid dat in het door [appellant] overgelegde tegenadvies van Hûs en Hiem wordt gesteld dat de overschrijding van de maximaal toegestane diepte substantieel is en dat de dakopbouw zich onvoldoende ondergeschikt zal tonen in het dakvlak, komt geen beslissende betekenis toe, reeds omdat substantialiteit en ondergeschiktheid in de hier toepasselijke welstandsnota geen criteria voor afwijking zijn. Dat het tegenadvies mede gelet daarop een andere waardering van het bouwplan geeft dan het welstandsadvies is onvoldoende voor het oordeel dat het welstandsadvies niet toereikend is voor het genomen besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2879). Het tegenadvies van Hûs en Hiem geeft de Afdeling dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college het welstandsadvies van de stadsbouwmeester niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zich op basis van het welstandsadvies op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

7.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Houtman-van de Meerakker, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2021

929.