Uitspraak 202100939/1/V1


Volledige tekst

202100939/1/V1.
Datum uitspraak: 15 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 11 januari 2021 in zaak nr. NL20.9128 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 11 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.A.J. Mulders, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1.       De staatssecretaris heeft de asielvergunning ingetrokken krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling met de door haar in die procedure opgegeven geboortedatum van [geboortedatum] 2000 onjuiste gegevens heeft verstrekt. Bij het opnieuw bestuderen van het dossier naar aanleiding van een nareisaanvraag van haar moeder is namelijk gebleken dat de vreemdeling vóór haar komst naar Nederland bij het Franse consulaat in Conakry, Guinee, een Schengenvisum heeft aangevraagd en dat zij toen een Sierra Leoons paspoort met nummer [X] had waarin stond dat zij is geboren op [geboortedatum] 1997, dus precies drie jaar eerder.

2.       In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat de intrekkingsgrond bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 zich voordoet. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat zij geen onjuiste gegevens in de zin van die bepaling heeft verstrekt, aangezien de staatssecretaris tijdens de asielprocedure al van het bestaan van het onder 1 vermelde paspoort op de hoogte was, dat hij haar ook meermaals heeft gevraagd hoe het zit met de afwijkende datum op het visum, en dat hij niettemin een asielvergunning heeft verleend op de door haar opgegeven geboortedatum.

2.1.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 29 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:280, onder 2.1) volgt dat het op de weg van de staatssecretaris ligt om aannemelijk te maken dat de genoemde intrekkingsgrond zich voordoet. Uit de uitspraak van 7 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4623, onder 4.2 en 4.3, volgt dat als informatie ten tijde van de verlening al in het dossier zat, dat niet maakt dat de staatssecretaris die informatie later niet ten grondslag mag leggen aan een intrekking.

2.2.    De staatssecretaris heeft, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet deugdelijk gemotiveerd dat de intrekkingsgrond bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 zich voordoet. De staatsecretaris heeft namelijk niet nader toegelicht waarom in dit geval sprake zou zijn geweest van verstrekking als bedoeld in die bepaling door de vreemdeling van onjuiste gegevens. Zij heeft immers tijdens de asielprocedure en ook in deze intrekkingsprocedure steeds opgegeven dat zij is geboren op [geboortedatum] 2000 en zij heeft ter onderbouwing daarvan in beide procedures ook verschillende bewijsstukken overgelegd waarop die datum als haar geboortedatum is vermeld, te weten een Sierra Leoonse Delayed Birth Certificate uit 2015 en Certified True Copy Birth Certificate uit 2018 en ook een nieuw Sierra Leoons paspoort met nummer [Y]. Het onder 1 genoemde visum en paspoort met nummer [X] vermelden weliswaar een andere geboortedatum, maar die stukken zaten destijds, in 2015, niet alleen al in het dossier, maar zijn toen ook expliciet aan de orde gekomen tijdens onder meer het aanmeldgehoor en het nader gehoor. Verder volgt uit een gespreksnotitie van de KMar uit 2015 dat de vreemdeling in reactie op de op het visum en paspoort met nummer [X] vermelde andere geboortedatum heeft aangegeven dat ze op [geboortedatum] 2000 is geboren. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de staatssecretaris - zoals de vreemdeling terecht betoogt en hijzelf in het besluit ook heeft erkend - tijdens de asielprocedure al van het bestaan van het visum en het paspoort met nummer [X] op de hoogte was en hij niettemin een asielvergunning heeft verleend met de door haar opgegeven geboortedatum van [geboortedatum] 2000.

2.3.    Deze zaak wijkt af van de zaak die ten grondslag lag aan de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2014, omdat de hiervoor genoemde documenten niet alleen al in het dossier zaten, maar destijds, in 2015, ook expliciet aan de orde zijn gekomen en met de vreemdeling zijn besproken. Verder heeft de staatssecretaris in het kader van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ten onrechte niet beoordeeld of hij de asielvergunning ook zou hebben verleend als hij destijds was uitgegaan van de geboortedatum op het visum. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 32 van de Vw 2000 (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26732, nr. 7, blz. 25-26) volgt namelijk dat voor het antwoord op de vraag of een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, bepalend is of die vergunning bij bekendheid met de juiste gegevens zou zijn verleend.

2.4.    De eerste grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 23 maart 2020 wordt vernietigd. Als de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw zou willen intrekken, zal hij in dat besluit niet alleen moeten motiveren waarom de vreemdeling volgens hem onjuiste gegevens heeft verstrekt, maar ook of hij de asielvergunning destijds bij bekendheid met de juiste gegevens zou hebben verleend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 11 januari 2021 in zaak nr. NL20.9128;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 23 maart 2020, V-nr. […];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.M. Wissels, en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021

154-861