Uitspraak 202104685/2/R3


Volledige tekst

202104685/2/R3.
Datum uitspraak: 14 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,

verzoeker,

en

de raad van de gemeente Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Forepark-Rhône" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft het college van gedeputeerde staten (hierna: het college) beroep ingesteld.

Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 31 augustus 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.T.J. Olierook, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Sakkee, zijn verschenen. Op de zitting is ook [partij], vertegenwoordigd door mr. J.F. de Groot en mr. R.R. Oudijk, beiden advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Het bestemmingsplan voorziet in de vestiging van grootschalige detailhandel in sportartikelen met bijbehorende "try & buy" op de zogeheten Rijkswaterstaatkavel aan de Rhône op het bedrijventerrein Forepark in Den Haag. Het college wil dat de Afdeling de planregels die dit mogelijk maken, vernietigt. Het gaat om de in de volgende overweging genoemde planregels. Het college betoogt dat deze planregels in strijd zijn met artikel 2.1.4 van de Verordening Ruimte 2014 (hierna: de Verordening), waarin staat dat een bestemmingsplan uitsluitend voorziet in nieuwe detailhandel binnen centra van steden, dorpen en wijken. Om te voorkomen dat een omgevingsvergunning wordt verleend op grond van de planregels, heeft het college een verzoek ingediend om de hierna genoemde planregels hangende de bodemprocedure te schorsen.

3.       Artikel 1.32, van de planregels luidt: "In deze regels wordt verstaan onder grootschalige detailhandel: detailhandelsbedrijven met een brutovloeroppervlakte van meer dan 1.500 m²."

Artikel 1.62 luidt: "In deze regels wordt verstaan onder try & buy: de mogelijkheid tot het actief uitproberen van artikelen alvorens tot aankoop over te gaan."

Artikel 3.1, onder b, luidt: "De voor "Gemengd" aangewezen gronden zijn bestemd voor grootschalige detailhandel in sportartikelen met try & buy, met dien verstande dat maximaal 1 detailhandelsbedrijf is toegestaan."

Artikel 3.4 luidt: "[…];

c. het totale bruto-vloeroppervlak ten behoeve van grootschalige detailhandel in sportartikelen met try & buy mag niet meer bedragen dan 9.300 m²;

d. het totale winkelvloeroppervlak ten behoeve van grootschalige detailhandel in sportartikelen met try & buy mag niet meer bedragen dan 7.200 m²;

e. de oppervlakte van try & buy binnen de gebouwen dient ten minste 20% van het gerealiseerde brutovloeroppervlak ten behoeve van grootschalige detailhandel in sportartikelen met try & buy te bedragen;

f. de oppervlakte van try & buy buiten de gebouwen dient ten minste 500 m² te bedragen;

g. binnen het bestemmingsvlak is grootschalige detailhandel in sportartikelen zonder de mogelijkheid tot try & buy niet toegestaan;

[…]."

4.       De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, omdat daarmee kan worden voorkomen dat een omgevingsvergunning wordt verleend op grond van de in overweging 3 genoemde planregels.

5.       [partij] stelt zich op het standpunt dat het beroep van het college niet-ontvankelijk is. Zij wijst erop dat de Afdeling in overweging 27 van haar uitspraak van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2570, heeft overwogen dat het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het deel van het bestemmingsplan, dat eerder was getroffen door een reactieve aanwijzing, onverwijld bekend moet maken. Het gemeentebestuur heeft dit gedaan met een kennisgeving in de Staatscourant van 23 december 2020. Omdat het college geen beroep heeft ingesteld gedurende de in deze kennisgeving genoemde termijn van terinzageligging die op 24 december 2020 aanving, stelt [partij] dat het plan onherroepelijk is geworden op 4 februari 2021, wat is bevestigd in een publicatie van het gemeentebestuur in de Staatscourant van 26 maart 2021. [partij] is van mening dat de voorzieningenrechter het plan nu niet kan schorsen.

6.       Het college stelt dat de publicatie in de Staatscourant van 23 december 2020 geen bekendmaking is die voldoet aan artikel 3:42, tweede lid, van de Awb. Weliswaar is kennis gegeven van de planregels van het bestemmingsplan die eerder zijn getroffen door een reactieve aanwijzing, maar het gemeentebestuur heeft in de publicatie vermeld dat de planregels niet in werking zullen treden, omdat in de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020 staat dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van 5 november 2019, waarbij is geweigerd ontheffing te verlenen van het verbod in de provinciale verordening voor de vestiging van grootschalige detailhandel in sportartikelen buiten het centrum, in stand worden gelaten. Het college stelt dat het de publicatie niet hoefde te beschouwen als een bekendmaking. Daarom heeft het ook geen beroep ingesteld. Het college betoogt dat pas op 16 juni 2021 een juiste bekendmaking heeft plaatsgevonden. Omdat het beroep heeft ingesteld gedurende de in de bekendmaking van 16 juni 2021 genoemde termijn van terinzageligging is de conclusie van het college dat geen aanleiding bestaat om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en er ook geen reden is voor de voorzieningenrechter om niet over te gaan tot het schorsen van de planregels op basis van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel. Als de Afdeling in de bodemzaak zou oordelen dat de bekendmaking van 23 december 2020 wel voldoet aan artikel 3:42, tweede lid, van de Awb, betoogt het college dat het een geslaagd beroep kan doen op verschoonbare termijnoverschrijding.

7.       De raad heeft ter zitting verklaard dat het gemeentebestuur altijd heeft beoogd dat de planregels die waren getroffen door een reactieve aanwijzing niet in werking zouden treden. Het was voor het gemeentebestuur aanvankelijk echter niet duidelijk hoe op een goede manier uitvoering moest worden gegeven aan overweging 27 van de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, waardoor in de publicatie van 23 december 2020 een gebrek staat.

8.       Artikel 3:42, tweede lid, van de Awb, luidde ten tijde van belang: "De bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorende bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Elektronische bekendmaking vindt uitsluitend plaats in een van overheidswege uitgegeven blad, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald."

9.       Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is met de kennisgeving op 23 december 2020 in de Staatscourant van de zakelijke inhoud van de planregels van het bestemmingsplan "Forepark-Rhône" die eerder waren getroffen door een reactieve aanwijzing, voldaan aan artikel 3:42, tweede lid, van de Awb. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gebrek in de kennisgeving er niet toe heeft geleid dat de plandelen niet in werking zijn getreden, omdat deze niet bekend zouden zijn gemaakt. De termijn voor het instellen van beroep liep dus tot 3 februari 2021. Het college heeft pas op 19 juli 2021, en dus naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter te laat, beroep ingesteld.

10.     Artikel 6:11, van de Awb luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

11.     De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of er een rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding is gelegen in de omstandigheid dat in de kennisgeving van 23 december 2020 foutief is vermeld dat de planregels niet in werking zullen treden, omdat in de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020 staat dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van 5 november 2019, waarbij is geweigerd ontheffing te verlenen voor de vestiging van grootschalige detailhandel, in stand worden gelaten. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet op voorhand buiten twijfel dat de Afdeling gelet op de aard van het gebrek het beroep van het college in de bodemprocedure ontvankelijk zal verklaren. Daarom zal de voorzieningenrechter ingaan op het inhoudelijke betoog van het college dat de planregels die grootschalige detailhandel in sportartikelen mogelijk maken op de Rijkswaterstaatkavel in strijd zijn met de Verordening.

12.     Vaststaat dat de door het college bestreden planregels detailhandel mogelijk maken op gronden die niet behoren tot centrumgebied als bedoeld in artikel 2.1.4, van de Verordening. In zoverre is het plan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in overeenstemming met de Verordening. Een uitzondering om vestiging van detailhandel buiten de centra toe te staan - bijvoorbeeld een verkregen ontheffing - is niet aan de orde. Het college heeft bij besluit van 5 november 2019 geweigerd ontheffing te verlenen. Dit besluit is weliswaar vernietigd door de Afdeling, omdat het niet was genomen op basis van een juist artikel, maar de rechtsgevolgen zijn geheel in stand gelaten.

13.     Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe.

14.     De raad moet de proceskosten van het college vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        wijst het verzoek toe;

II.       schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Den Haag tot vaststelling van het bestemmingsplan "Forepark-Rhône" van 24 maart 2016, voor zover het betreft de artikelen 1.32, 1.62, 3.1, onder b en 3.4, onder c, d, e, f en g;

III.      veroordeelt de raad van de gemeente Den Haag tot vergoeding van bij het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      gelast dat de raad van de gemeente Den Haag aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 360,00 (zegge: driehonderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2021