Uitspraak 202006430/1/V6


Volledige tekst

202006430/1/V6.
Datum uitspraak: 15 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2020 in zaak nr. 20/1554 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2019 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [wederpartij] ingetrokken.

Bij besluit van 12 februari 2020 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 februari 2020 vernietigd, het besluit van 12 februari 2019 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2021, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, en [wederpartij], bijgestaan door mr. H.A. de Graaf, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader en het beleid is opgenomen in de bijlage en die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

2.       Bij besluit van 11 januari 2007 heeft de staatssecretaris aan [wederpartij] een verblijfsvergunning verleend onder de beperking "verblijf bij [partner] in het kader van gezinsvorming." Hij beschikte met ingang van 2 december 2009 over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking "Voortgezet verblijf." [wederpartij] heeft op 7 december 2011 een verzoek om verlening van het Nederlanderschap ingediend (hierna: het verzoek). [wederpartij] heeft daarbij verklaard dat hij alle gegevens naar waarheid heeft verstrekt en geen voor de beoordeling van het verzoek relevante gegevens heeft verzwegen. Ook heeft hij verklaard dat hij zich ervan bewust is dat het verstrekken van onjuiste gegevens of het verzwijgen van een relevant gegeven ertoe kan leiden dat de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken. Het verzoek is ingewilligd bij besluit van 26 april 2012.

De staatssecretaris heeft aan de intrekking van het Nederlanderschap ten grondslag gelegd dat [wederpartij] bij het indienen van het verzoek niet had gemeld dat hij op 12 september 2008 een kind genaamd [kind A] heeft gekregen met een andere vrouw dan [partner], namelijk met [persoon]. Verder heeft [wederpartij] ook eerder een kind genaamd [kind B] met [persoon] gekregen. Zij is geboren op [geboortedatum] 1999. Volgens de staatssecretaris is de verwekking en de geboorte van [kind A], omdat de moeder een andere vrouw is dan de vrouw bij wie hij destijds verblijf had al naar haar aard een voldoende aanknopingspunt om te concluderen dat zijn relatie met [partner] niet duurzaam en exclusief was. Het gevolg daarvan is dat hij daardoor niet meer voldeed aan de beperking waaronder de verblijfsgunning aan hem is verleend. Daarmee bestaan bedenkingen tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), aldus de staatssecretaris. Het Nederlanderschap is volgens de staatssecretaris dus verleend terwijl [wederpartij] voor de verkrijging van het Nederlanderschap relevante feiten heeft verzwegen.

3.       De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, omdat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] feiten heeft verzwegen, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat ze van belang konden zijn voor de beoordeling van het verzoek. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris de Nederlandse nationaliteit van [wederpartij] ten onrechte ingetrokken.

4.       De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] feiten heeft verzwegen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat ze van belang konden zijn voor de beoordeling van zijn verzoek om naturalisatie. De staatssecretaris voert aan, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 9 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2955) en 13 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3854), dat de rechtbank een verkeerde uitleg geeft aan de rechtspraak van de Afdeling.

De staatssecretaris betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte zijn standpunt dat het niet geloofwaardig is dat [wederpartij] pas in 2013 op de hoogte kwam van de geboorte van [kind A] niet heeft gevolgd. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel in de plaats van dat van de staatssecretaris heeft gesteld. Het gaat er volgens de staatssecretaris niet om of de lezing van [wederpartij] in theorie mogelijk is, maar of de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. Volgens de staatssecretaris heeft hij aan deze maatstaf voldaan. De staatssecretaris wijst erop dat [wederpartij] in de zienswijze van 25 september 2018, naar aanleiding van het voornemen tot intrekking van zijn Nederlanderschap, niet uit eigen beweging de geboorte van [kind B] heeft vermeld en dat hij nadat de staatssecretaris hem hiermee had geconfronteerd heel summier en ontwijkend over [kind B] heeft verklaard. Gelet hierop en omdat [wederpartij] in 2010 op verzoek van [persoon] een toestemmingverklaring voor [kind B] heeft opgemaakt en getekend, is volgens de staatssecretaris de verklaring van [wederpartij] over het contact met [persoon] ongeloofwaardig. Verder voert de staatssecretaris aan dat [persoon] en [wederpartij] dicht bij elkaar woonden en dat de moeder van [wederpartij] van 2004 tot 2010 voor [kind B] heeft gezorgd. Dit samenstel van omstandigheden maakt het volgens de staatssecretaris niet geloofwaardig dat [wederpartij] ten tijde van zijn aanvraag in 2011 niet wist van de geboorte van [kind A] als zijn dochter.

4.1.    Intrekking van het Nederlanderschap is een zware maatregel met grote gevolgen voor de betrokkene. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is het dan ook aan de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat er is voldaan aan de vereisten voor intrekking van de nationaliteit. De staatssecretaris moet aannemelijk maken dat de betrokkene feiten heeft verzwegen, waarvan hij wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat deze van belang konden zijn voor de beoordeling van het naturalisatieverzoek.

4.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] feiten heeft verzwegen, waarvan hij wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat ze van belang konden zijn voor de beoordeling van het verzoek. [wederpartij] heeft verklaard dat [persoon] hem pas in 2013 op de hoogte heeft gesteld van de geboorte van [kind A] als zijn dochter. Hierdoor kon hij ten tijde van het verzoek niet verklaren over de geboorte van [kind A] en is er dus volgens hem geen sprake van het verzwijgen van een relevant feit. [persoon] heeft in haar verklaring bevestigd dat zij [wederpartij] pas in 2013 op de hoogte heeft gesteld van de geboorte van [kind A]. Dat de verklaring van [wederpartij] ongeloofwaardig is en dat het wel aannemelijk is dat [wederpartij] ten tijde van het verzoek wist van de geboorte van [kind A] als zijn dochter heeft de staatssecretaris alleen gebaseerd op vooronderstellingen. Dat de moeder van [wederpartij] voor [kind B] heeft gezorgd, dat [persoon] en [wederpartij] dicht bij elkaar woonden en dat [wederpartij] in 2010 op verzoek van [persoon] een toestemmingverklaring voor [kind B] heeft getekend, onderbouwt niet dat het aannemelijk is dat [wederpartij] ten tijde van het verzoek weet had van de geboorte van [kind A] als zijn dochter. Dat [wederpartij] verder niet onmiddellijk heeft verklaard over [kind B], maakt niet aannemelijk dat hij de geboorte van [kind A] ten tijde van het verzoek ook heeft verzwegen. Zoals de staatssecretaris op de zitting heeft toegelicht wordt [wederpartij] alleen het verzwijgen van de geboorte van [kind A] verweten en niet het verzwijgen van de geboorte van [kind B]. De verwijzing van de staatssecretaris naar de uitspraken van de Afdeling van 9 november 2016 en 13 november 2019 kan hem verder niet baten, omdat in die zaken niet in geschil was dat de betrokkene ten tijde van het naturalisatieverzoek op de hoogte was van de geboorte van een kind met een andere vrouw dan de partner bij wie hij destijds verblijf had.

Het betoog faalt.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Dit betekent dat [wederpartij] Nederlander blijft. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 532,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Kamminga, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Kamminga
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021

876.

BIJLAGE

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 8

1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker

a. […]

b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;

[…]

Artikel 14

1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120).

2. [...].

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap

paragraaf 2. Algemeen

De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie- of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden "valse verklaring of bedrog" aansluiting gezocht bij titel XII WvSr (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 BW (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd.

[…]

paragraaf 2.2. Intrekking Nederlanderschap wegens valse verklaringen, bedrog of verzwijging van relevante feiten

Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in het onderhavige artikellid is dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Aan een eventuele intrekking wegens fraude gaat een zogenaamde ‘voornemenprocedure’ vooraf. Het betreft hier de procedure uit de artikelen 66 tot en met 69 BVVN. Zie paragraaf 4.1.

Met name stelt zich de vraag of dient te worden ingetrokken als de verkrijging berust op onjuiste informatie van de verzoeker. Zie in dit verband de in artikel 6, vierde lid, BVVN en artikel 31, vierde lid, BVVN voorgeschreven verklaring (de ‘waarheidsverklaring’) die door de optant en de verzoeker om naturalisatie moet worden afgelegd. Het is overigens irrelevant of de onjuiste informatie werd verstrekt door de betrokkene zelf of namens hem door een derde, bijvoorbeeld zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde. Het gaat erom of de onjuiste informatie, al dan niet door toedoen van een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde, kan worden toegerekend aan de betrokkene. De omstandigheid dat de betrokkene niet strafrechtelijk is veroordeeld wegens frauduleuze of bedrieglijke handelingen betekent niet dat geen toepassing kan worden gegeven aan onderhavig artikellid.

Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. In alle andere gevallen van onjuiste informatie van de verzoeker - veelal door een lichte mate van onzorgvuldigheid zijnerzijds - laat de RWN het ten onrechte verkregen Nederlanderschap dus onaangetast. Dit is niet omdat de verzoeker mag vertrouwen dat hij met de onjuiste informatie voldoet aan de vereisten van de RWN, maar omdat ook voor de overheid de voortzetting van de feitelijke situatie in deze gevallen belangrijker is dan het corrigeren daarvan.

Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Echter, ook indien betrokkene aanvankelijk valse documenten heeft overgelegd, maar later alsnog echte documenten met dezelfde inhoudelijke gegevens heeft overgelegd, zal worden overwogen of tot intrekking van het Nederlanderschap wordt overgegaan. Is de intrekking echter aan te merken als disproportioneel of niet opportuun, dan zal van intrekking worden afgezien. Ook kan van intrekking worden afgezien op grond van bijzondere individuele omstandigheden, waarbij onder meer kan worden gedacht aan overheidsfouten die mede hebben geleid tot de onterechte verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.

[…]