Uitspraak 202004427/5/R1


Volledige tekst

202004427/5/R1.
Datum beslissing: 13 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op het verzoek van:

[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],

verzoekers,

om toepassing van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Procesverloop

Bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2021, hebben [verzoekers] verzocht om wraking van staatsraad B.P.M. van Ravels (hierna: de staatsraad) als lid van de Afdeling belast met de behandeling van de zaak nr. 202004427/1/R1.

De staatsraad heeft niet in de wraking berust.

De Afdeling heeft het wrakingsverzoek op zitting behandeld op 7 september 2021, waar [verzoekers] zijn verschenen. De staatsraad heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord.

Overwegingen

1.       Artikel 8:15 van de Awb luidt: "Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden."

2.       [verzoekers] hebben aan hun verzoek, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat als gevolg van de gang van zaken op de zitting van 18 augustus 2021 de staatsraad bij hen de indruk heeft gewekt partijdig en vooringenomen te zijn. Zij voeren hierover aan dat de staatsraad hun gemachtigde niet op dezelfde wijze heeft bejegend als de andere partijen. Zo heeft de staatsraad hem - en volgens hen ten onrechte - het verwijt gemaakt dat hij het aanvullend beroepschrift kort voor de zitting heeft ingediend. Ook liet de staatsraad merken ontstemd te zijn over de lengte van de pleitnota en heeft de staatsraad de gemachtigde niet de gelegenheid gegeven om de gehele pleitnota voor te dragen. Bovendien werd de gemachtigde daarbij meermalen door de staatsraad onderbroken met volgens hen niet ter zake doende vragen. Verder heeft de staatsraad de gemachtigde onder druk gezet om het pas twee dagen voor de zitting ontvangen stuk van de derde partij wel toe te laten, terwijl de staatsraad de gemachtigde van de derde partij net zo kritisch had moeten bejegenen als hun gemachtigde, ook omdat dit stuk volgens hen wel te laat was ingediend. Verder heeft de staatsraad volgens hen sturende vragen gesteld in het voordeel van de derde partij, geen vragen gesteld over de voor hen belangrijke beroepsgronden en te weinig ruimte geboden aan hun gemachtigde om de aangevoerde gronden nader toe te lichten. Ook in de slotronde hebben zij niet de gelegenheid gekregen om deze gronden alsnog nader toe te lichten. Mede in het licht van het feit dat de staatsraad werkzaam is geweest als advocaat bij advocatenkantoor AKD en dit kantoor vooral opkomt voor de overheid, ten koste van de gewone burger, is bij [verzoekers] de vrees gewekt dat de staatsraad vooringenomen en partijdig is.

Zij hebben verder nog aangevoerd dat in het proces-verbaal van de zitting een onjuiste weergave is opgenomen van wat er ter zitting is voorgevallen. Zo ontbreken cruciale opmerkingen en is de volgorde van het verhandelde ter zitting naar hun herinnering niet altijd juist weergegeven. Ook worden zij in het proces-verbaal ten onrechte als leugenaars weggezet doordat daarin is opgenomen dat zij hebben gezegd dat er 254 arbeidsmigranten in het klooster gehuisvest zijn.

3.       Op grond van het bepaalde in artikel 8:15 van de Awb dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij geldt als maatstaf dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een belanghebbende bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is. Het is aan [verzoekers] om aannemelijk te maken dat zich dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. Het subjectieve oordeel van de belanghebbenden, hoe sterk ook, is niet doorslaggevend.

4.       Voor zover [verzoekers] stellen dat het proces-verbaal geen juiste weergave bevat van het verhandelde ter zitting op 18 augustus 2021, overweegt de Afdeling dat in beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het proces-verbaal. Alleen als er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het verhandelde op de zitting, kan van dat beginsel worden afgeweken. Daarvan is in dit geval geen sprake. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het proces-verbaal van de zitting geen woordelijk verslag van het verhandelde ter zitting is, maar een zakelijke weergave daarvan. Dat in het proces-verbaal niet alles wat is  gezegd volledig is opgenomen dan wel dat de volgorde van het verhandelde op een enkel punt afwijkt, wat daarvan ook zij, betekent niet dat het proces-verbaal een onjuiste zakelijke weergave is van het verhandelde ter zitting. Ook kan dat niet worden afgeleid uit het feit dat het aanvankelijk geuite bezwaar van de gemachtigde van [verzoekers] tegen toelating van een binnen de tiendagen-termijn ingediende stuk van de derde partij niet in het proces-verbaal is opgenomen. Voor de procedure is van belang dat de gemachtigde te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen het toelaten van dit nadere stuk, zoals niet in geschil is en in het proces-verbaal is opgenomen. Ter zitting van de wrakingskamer is verder gebleken dat de stelling van [verzoekers] dat zij door de weergave in het proces-verbaal over het aantal arbeidsmigranten in het klooster als leugenaars worden weggezet, berust op een onjuiste lezing van het proces-verbaal.

5.       Wat [verzoekers] naar voren hebben gebracht, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatsraad door de wijze waarop hij het onderzoek ter zitting heeft verricht en partijen heeft bejegend partijdig of vooringenomen is geweest dan wel dat een bij [verzoekers] daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Weliswaar hebben [verzoekers] de zitting zo beleefd dat zij uit het verloop daarvan hebben afgeleid dat de staatsraad vooringenomen en partijdig is, maar dit subjectieve gevoel rechtvaardigt nog niet het oordeel dat de vrees van [verzoekers] voor vooringenomenheid en partijdigheid van de staatsraad ook objectief gerechtvaardigd is.

6.       Op grond van artikel 8:61, eerste lid, van de Awb heeft de staatsraad de leiding over de zitting. Uit het proces-verbaal van de zitting van 18 augustus 2021 blijkt dat [verzoekers] zijn bijgestaan door een advocaat, die ter zitting namens hen het woord voerde, dat de staatsraad aan het begin van de zitting aan hem te kennen heeft gegeven dat het gelet op de lengte van de overgelegde pleitnotitie niet haalbaar zou zijn om deze binnen de geboden maximale spreektijd van vijf minuten voor te dragen en dat hij verlenging van de spreektijd niet heeft toegestaan. Dat de gemachtigde van [verzoekers] niet meer spreektijd kreeg dan vijf minuten biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de staatsraad vooringenomen of partijdig heeft gehandeld. In de uitnodigingsbrief voor de zitting is vermeld dat partijen elk vijf minuten spreektijd krijgen aan het begin van de zitting. Dit is de vaste werkwijze van de Afdeling, waaruit niet volgt dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij komt dat het al dan niet toestaan van een langere spreektijd een procesbeslissing is. De vraag of een procesbeslissing al dan niet juist is, staat niet ter beoordeling in de wrakingsprocedure, omdat een wrakingsverzoek niet is bedoeld als rechtsmiddel tegen een procesbeslissing.

7.       Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt verder dat zowel de gemachtigde van [verzoekers] als de andere partijen gelegenheid hebben gekregen om hun standpunten nader toe te lichten en om de vragen die de staatsraad na de bestudering van de stukken aan hen had te beantwoorden. Verder heeft de staatsraad partijen na de beantwoording van zijn vragen in de gelegenheid gesteld hun slotopmerkingen te maken. De gemachtigde van [verzoekers] heeft daarvan gebruik gemaakt, zoals blijkt uit het proces-verbaal. Dat de staatsraad [verzoeker A] heeft onderbroken tijdens de door hem aan haar geboden gelegenheid om aan het slot van de zitting ook nog het woord te voeren, biedt evenmin aanleiding voor het oordeel dat de staatsraad vooringenomen of partijdig heeft gehandeld, maar volgt uit de regel dat de staatsraad de leiding over de zitting heeft. Niet is gebleken dat de staatsraad aanleiding had moeten zien om [verzoeker A] nog langer het woord te geven dan hij heeft gedaan.

De staatsraad stelt de vragen die naar zijn oordeel nodig zijn voor de te nemen beslissing over het voorliggende beroep. Dat de vraagstelling van de staatsraad anders was dan [verzoekers] verwachtten, kan duiden op een andere opvatting van de staatsraad over de benadering van het juridische geschil, maar geeft geen grond voor het oordeel dat sprake is van (schijn van) partijdigheid of vooringenomenheid. Dat de staatsraad de gemachtigde van [verzoekers] kritisch heeft bevraagd over het tijdstip van indienen van het aanvullend beroepschrift en dat niet deed bij de derde partij die een nader stuk te laat had ingediend, brengt ook niet mee dat de staatsraad blijk heeft gegeven van een ongelijke behandeling of vooringenomenheid. Mede gelet op de omvang van het net buiten de tiendagentermijn ingediende aanvullend beroepschrift, dat was voorzien van een groot aantal bijlagen, duidt de indringende bevraging van de gemachtigde door de staatsraad over de reden van het tijdstip van indiening niet op vooringenomenheid of partijdigheid.

8.       De omstandigheid dat de staatsraad in het verleden werkzaam is geweest bij advocatenkantoor AKD is ook geen uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de staatsraad deze zaak niet onpartijdig behandelt. De door [verzoekers] in dit verband aangehaalde, op het internet gevonden, citaten vormen geen objectivering van de door hen gestelde vrees voor vooringenomenheid.

9.       Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat er geen grond is voor het oordeel dat sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Het verzoek om wraking wordt dan ook afgewezen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2021