Uitspraak 202102180/1/R4


Volledige tekst

202102180/1/R4.
Datum uitspraak: 15 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Roelofarendsveen, gemeente Kaag en Braassem,

en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2021 heeft het college zijn beslissing om op 27 januari 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Kaag en Braassem 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 90,00, voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 18 maart 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door A.P.G. Hardlooper, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een grote doos die op 27 januari 2021 is aangetroffen in de berm van de Aderweg in Roelofarendsveen. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een pakbon van Koffer-direct.de met daarop zijn naam en adres is aangetroffen.

2.       [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij niet degene is geweest die hem in de berm van de Aderweg, op 1 à 2 km afstand van zijn woning, heeft achtergelaten. Hij stelt dat de aangetroffen doos al in 2016, samen met twee andere identieke dozen en ander oud papier, op juiste wijze op de daarvoor aangewezen plaats op de stoep, op de hoek van het Zoutershof en het Zuideinde, ter inzameling is aangeboden op de dag voorafgaand aan de ophaaldag voor oud papier. Hij voert aan dat hij sindsdien geen beschikkingsmacht meer had over de doos en vermoedt dat een derde de doos heeft meegenomen om ergens voor te gebruiken en dat diegene de doos vijf jaar later in de berm heeft achtergelaten.

[appellant] licht toe dat hij in 2013 drie grote koffers heeft besteld bij Koffer-direct.de voor hemzelf, zijn vrouw en zijn dochter en dat deze koffers zijn geleverd in drie separate grote kartonnen dozen, waaronder de in de berm aangetroffen doos. Hij stelt dat hij de dozen met inhoud in eerste instantie ongebruikt op zolder heeft neergezet vanwege nadien ingetreden gezondheidsproblemen bij hem en zijn vrouw. Hij stelt dat in 2016, toen zijn dochter een koffer nodig had voor een verre reis, [gemachtigde B] en [persoon], twee zakelijke contacten die bij [appellant] op ziekenbezoek waren, hebben geholpen om de koffers van zolder te halen, uit te pakken en de lege dozen bij het oud papier te zetten. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verklaringen overgelegd van de heren [gemachtigde B] en [persoon] en van zijn vrouw, waarin zij dit bevestigen. Verder heeft hij een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat hij op 16 augustus 2013 een betaling heeft gedaan aan Koffer-direct.de voor drie koffers.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Door de daarin aangetroffen pakbon is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden.

Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] dat niet aannemelijk heeft gemaakt omdat het de verklaring van [appellant] ongeloofwaardig acht. Volgens het college had [appellant] tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase namelijk nog verklaard dat hij zelf de drie dozen ter inzameling had aangeboden, terwijl hij in beroep stelt dat [gemachtigde B] en [persoon] dat hebben gedaan. Verder is het volgens het college onaannemelijk dat van de drie dozen precies de ene doos met daarin de pakbon met de naam- en adresgegevens van [appellant] door een derde zou zijn meegenomen en is het onaannemelijk dat diegene de pakbon vijf jaar lang zorgvuldig in de doos heeft bewaard. Volgens het college zijn ook de overgelegde schriftelijke verklaringen niet geloofwaardig, omdat deze verklaringen van de partner en goede bekenden van [appellant] onvoldoende objectief zijn.

In zijn bezwaarschrift heeft [appellant] gesteld dat de drie dozen in 2016 op straat zijn gezet om te worden opgehaald als oud papier, waarbij hij niet heeft vermeld door wie die handeling is verricht. In het besluit op bezwaar staat over de toelichting van [appellant] op de hoorzitting: "U gaf nogmaals aan dat u de dozen in 2016 op de verzamelplek voor oud papier heeft gezet." De Afdeling acht het aannemelijk dat [appellant] op de hoorzitting zijn stelling heeft herhaald dat de dozen in 2016 op juiste wijze ter inzameling zijn aangeboden en niet uitdrukkelijk heeft gezegd dat hij zelf degene is geweest die de dozen op de verzamelplek heeft neergezet. Ter zitting heeft [appellant] verder toegelicht dat in alle drie de dozen een pakbon zat, zodat de aanname van het college dat de in de berm aangetroffen doos precies de ene doos met daarin de pakbon was, onjuist is. Aangezien de drie door [appellant] bestelde koffers in drie afzonderlijke dozen zijn verzonden en op de pakbon het bedrag voor één koffer staat vermeld, is het aannemelijk dat in elke doos een pakbon zat. Anders dan het college, acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat in het geval dat iemand anders de doos in 2016 zou hebben meegenomen, de pakbon vijf jaar lang in goede staat bewaard is gebleven in de doos. De doos zelf is al die tijd immers ook in goede staat bewaard gebleven.

Verder betekent de omstandigheid dat de schriftelijke verklaringen afkomstig zijn van onder meer twee goede bekenden van [appellant] niet zonder meer dat deze verklaringen ongeloofwaardig zijn. De verklaringen zijn gedetailleerd en zijn consistent met elkaar en met de verklaring van [appellant] zelf. Bovendien zijn er geen concrete aanwijzingen dat de verklaringen onjuistheden bevatten. De Afdeling ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de verklaringen van [gemachtigde B] en [persoon] ongeloofwaardig zijn.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] in dit geval aannemelijk gemaakt dat hij de doos al in 2016 had weggegooid. Hij heeft een zeer gedetailleerde en consistente verklaring gegeven over de wijze waarop hij in 2013 aan de doos is gekomen en waarop de doos in 2016 is weggedaan. Deze verklaring heeft hij onderbouwd met een bankafschrift en schriftelijke verklaringen van de personen die in 2016 betrokken waren bij het wegdoen van de doos. Hiermee heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos in de berm van de Aderweg, op 1 à 2 km afstand van zijn woning, heeft achtergelaten. Het college heeft hem dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt in het primaire besluit van 3 februari 2021 en heeft dit besluit ten onrechte niet herroepen bij het besluit op bezwaar van 18 maart 2021.

Het betoog slaagt.

3.       Het beroep is gegrond. Het besluit van 18 maart 2021 moet worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 3 februari 2021 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit heeft tot gevolg dat als [appellant] het bedrag van € 90,00 al heeft betaald, de gemeente dit bedrag zal moeten terugbetalen.

4.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem van 18 maart 2021, kenmerk 39552;

III.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem van 3 februari 2021, kenmerk 39177;

IV.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 29,54, niet toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 49,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021