Uitspraak 202003201/1/R3


Volledige tekst

202003201/1/R3.
Datum uitspraak: 15 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant), beiden wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 april 2020 in zaak nr. 19/1741 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Raalte.

Procesverloop

Bij besluiten van 2 april 2019 heeft het college [appellant] onder oplegging van dwangsommen gelast om drie bouwwerken op het perceel dat kadastraal bekend staat als gemeente Raalte, sectie I, nummer 336, dat is gelegen achter het adres [locatie] in Heino (hierna: het perceel), te verwijderen en verwijderd te houden. De bouwwerken betreffen een toercaravan, safaritent en een overkapping.

Bij besluit van 3 september 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft de last uitgebreid met het verwijderen en verwijderd houden van een schuurtje/bouwkeet.

Bij uitspraak van 24 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 26 juli 2021, waar [appellant], in de persoon van [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door P.B.M. Droste en H.W. Ruiterkamp, zijn verschenen. Verder zijn op de zitting [namen 5 partijen] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het perceel. Omwonenden van het perceel hebben het college om handhaving verzocht tegen illegaal op het perceel aanwezige bebouwing. Het college heeft geconstateerd dat zich op het perceel een toercaravan, schuurtje/bouwkeet, safaritent en overkapping bevinden, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Dit is in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Het college heeft [appellant] gelast om de bebouwing van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden, omdat de overkapping, toercaravan, safaritent en het schuurtje/de bouwkeet zijn aan te merken als bouwwerken in de zin van de Wabo waarvoor de vereiste omgevingsvergunning ontbreekt. Ook heeft de rechtbank overwogen dat handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden had moeten worden afgezien.

Wettelijk kader

3.       Artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet".

3.1.    Ter plaatse van het perceel gelden, voor zover van belang, het bestemmingsplan "Buitengebied Raalte" en het bestemmingsplan "Buitengebied Raalte, 2e correctieve herziening". Aan de gronden ter plaatse van het perceel is de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" en de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - 1" toegekend.

Artikel 18.1 van de planregels luidt:

"De voor 'Recreatie - Dagrecreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van speelweiden en waterplassen;

[…]

f. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - 1': uitsluitend dagrecreatief gebruik;

g. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals sport- en speelvoorzieningen, paden, in- en uitritten, groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen en water met dien verstande dat sport- en speelvoorzieningen niet zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - 1';".

Artikel 18.2.6 "bouwregels ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - 1'" van de planregels luidt:

"a. op deze gronden mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd;

b. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt ten hoogste 1 m.

c. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m."

Het hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de gevolgen van het onvoorziene intrekken van de bouwvergunning voor een recreatiewoning in 2007. [appellant] heeft in dat kader toegelicht dat hij in 2002 een bouwvergunning heeft gekregen voor het bouwen van een recreatiewoning op het perceel. [appellant] was al begonnen met de bouw toen de vergunning in 2007 naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling werd herroepen en alsnog een vergunning werd geweigerd. [appellant] betoogt dat hij nu al 20 jaar eigenaar is van het perceel, maar vanwege het verlies aan bouwmogelijkheden nooit op een bevredigende manier gebruik heeft kunnen maken van het perceel. Het gemeentebestuur werkt, ondanks verschillende voorstellen die [appellant] daartoe heeft gedaan, niet mee aan een oplossing, zoals een herziening van het bestemmingsplan of toepassing van de kruimelgevallenregeling. [appellant] voert aan dat hij hierdoor financieel extra wordt benadeeld. Omwonenden hebben volgens [appellant] geen last van de bouwwerken op het perceel. Hij betoogt dat handhavend wordt opgetreden zonder dat rekening wordt gehouden met hem als eigenaar van het perceel. [appellant] wil dat de safaritent kan blijven staan, zodat hij gebruik kan maken van de gronden om daar overdag te verblijven.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       [appellant] heeft niet bestreden dat sprake is van bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Deze omgevingsvergunning ontbreekt. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo dat hij vindt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen en dat het college dus handhavend mocht optreden.

6.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, zodat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7.       De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college handhavend mocht optreden. Het kan wel zijn dat [appellant] bij de aankoop van het perceel uitging van bepaalde bouwmogelijkheden. Ook kan het zijn dat de bouwvergunning voor de recreatiewoning voor [appellant] onvoorzien is herroepen als gevolg van de  uitspraak van de Afdeling van 20 september 2008, ECLI:NL:RVS:2006:AY8533. Dat zijn geen bijzondere omstandigheden om niet te handhaven. Tot aan de uitspraak van de Afdeling stond niet vast dat [appellant] daar mocht bouwen en uit de uitspraak volgt dat het college de vergunning niet had mogen verlenen. [appellant] betoogt dat het gemeentebestuur ten onrechte weigert mee te werken aan het planologisch mogelijk maken van de door [appellant] gewenste bebouwing. Daarover overweegt de Afdeling dat [appellant] een plan had kunnen indienen en tegen een afwijzing rechtsmiddelen had kunnen inzetten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van het college niet wordt verlangd dat het met handhaving wacht op een verzoek om planherziening dat mogelijk in de toekomst wordt ingediend. Voor zover [appellant] vergoeding van planschade wil hebben, merkt de Afdeling op dat dit financiële aspect los staat van het antwoord op de vraag of handhavend optreden onevenredig is.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021

271-944