Uitspraak 202005248/1/R3


Volledige tekst

202005248/1/R3.
Datum uitspraak: 15 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 augustus 2020 in zaak nr. 19/1135 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen scootmobielbergingen op het Willem Dreespark in Den Haag afgewezen.

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 18 december 2018 vernietigd, voor zover dat ziet op de handhaving ten aanzien van twee scootmobielbergingen waarvan de omgevingsvergunning is ingetrokken. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2021, waar [appellant] is verschenen. Voorts is ter zitting Stichting Staedion, vertegenwoordigd door mr. E. Smits, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont aan het Willem Dreespark in Den Haag. Tussen 2011 en 2014 heeft woningcorporatie Stichting Staedion onder meer twintig betonnen scootmobielbergingen geplaatst bij het Willem Dreespark. Het college heeft tijdelijke omgevingsvergunningen voor de duur van vijf jaar verleend voor de bouw van deze bergingen. In 2016 heeft het college van Stichting Staedion een aanvraag ontvangen om de duur van de vergunningen voor een deel van de bergingen met tien jaar te verlengen. Deze vergunningen heeft het college bij besluit van 9 november 2018 verleend.

In de periode tussen de aanvraag en dit besluit heeft [appellant] het college op 4 mei 2018 verzocht om ten aanzien van de twintig scootmobielbergingen handhavend op te treden. In dit handhavingsverzoek heeft [appellant] gesteld dat de bergingen inmiddels illegaal aanwezig zijn, omdat de periode van vijf jaar waarvoor de tijdelijke omgevingsvergunningen waren verleend, is verstreken en een deel van de gebruikers van de scootmobielbergingen is verhuisd of overleden. Ook die omstandigheid heeft volgens [appellant] tot gevolg dat de voor die bergingen verleende tijdelijke vergunning niet meer geldig is.

Het college heeft het handhavingsverzoek bij besluit van 7 juni 2018 afgewezen, omdat de eerder verleende tijdelijke omgevingsvergunningen verlengd zullen worden. In het besluit op bezwaar van 18 december 2018 heeft het college deze afwijzing gehandhaafd. Het college heeft hierbij aangesloten bij het advies van de bezwaarschriftencommissie. In dit advies staat dat met de inmiddels op 9 november 2018 verleende omgevingsvergunningen legalisatie heeft plaatsgevonden, waardoor niet langer sprake is van een overtreding.

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft afgezien van handhavend optreden voor zover het twaalf van de twintig scootmobielbergingen betreft, omdat voor deze bergingen op 9 november 2018 een verlengingsbesluit is genomen waarmee deze bergingen zijn gelegaliseerd. Daarbij heeft de rechtbank in reactie op het betoog van [appellant] ook overwogen dat de omstandigheid dat in de omgevingsvergunning is bepaald dat de vergunninghouder verplicht is de berging onmiddellijk te verwijderen indien de noodzaak van instandhouding van de berging komt te vervallen, niet betekent dat op het moment dat een berging niet wordt gebruikt de berging direct zou moeten worden verwijderd. De bergingen zijn namelijk niet gekoppeld aan een bepaald appartement en kunnen door andere bewoners worden gebruikt indien nodig, aldus de rechtbank.

Voor zes andere scootmobielbergingen waarop het handhavingsverzoek betrekking heeft, heeft de rechtbank geoordeeld dat die bergingen ten tijde van het besluit op bezwaar nog vergund waren en dat daarom voor deze bergingen ook terecht niet handhavend is opgetreden.

Ten aanzien van de overige twee scootmobielbergingen heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat ten tijde van het besluit op bezwaar voor deze bergingen de omgevingsvergunning was ingetrokken. De rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende duidelijk is op grond waarvan het college van mening is dat hij ten aanzien van die twee bergingen mocht afzien van handhaving. De rechtbank heeft het beroep daarom gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd, voor zover dat ziet op de handhaving ten aanzien van de twee scootmobielbergingen waarvan de omgevingsvergunning is ingetrokken. De rechtbank heeft het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Het hoger beroep

3.       [appellant] richt zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank over de noodzaak tot instandhouding van de scootmobielbergingen. Volgens hem bestaat er geen noodzaak om de bergingen waarop zijn handhavingsverzoek betrekking heeft in stand te houden. Ter onderbouwing stelt hij dat deze bergingen niet meer voor het stallen van een scootmobiel worden gebruikt, omdat de voormalige gebruikers van deze bergingen zijn verhuisd, overleden of om andere reden niet meer over een scootmobiel beschikken. Deze bergingen staan volgens hem leeg of worden voor iets anders benut, zoals het stallen van (motor- of brom)fietsen. Voor het stallen van een scootmobiel worden volgens hem nieuwe modernere scootmobielbergingen geplaatst. Omdat de oudere scootmobielbergingen waarop zijn handhavingsverzoek betrekking heeft niet meer voor het stallen van een scootmobiel worden gebruikt, moeten deze bergingen volgens hem op basis van het voorschrift dat is verbonden aan de voor deze bergingen verleende tijdelijke omgevingsvergunningen worden verwijderd, vanwege het vervallen van de noodzaak tot instandhouding daarvan. In dit verband betoogt hij ook dat de bewoners van de complexen aan het Willem Dreespark steeds jonger worden en dat het gebruik van de scootmobielbergingen hierdoor afneemt.

3.1.    In de tijdelijke omgevingsvergunningen voor de bergingen waarop het handhavingsverzoek van [appellant] betrekking heeft, staat dat de vergunning is verleend voor een scootmobielberging. Dat betekent dat deze bergingen zijn vergund voor het stallen van een scootmobiel. In de vergunningen is het voorschrift opgenomen dat wanneer de noodzaak van de instandhouding van de scootmobielberging voor het verstrijken van de instandhoudingstermijn komt te vervallen, de vergunninghouder verplicht is om de berging onmiddellijk te verwijderen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit dit voorschrift niet voortvloeit dat wanneer de berging tijdelijk niet voor het stallen van een scootmobiel wordt gebruikt, omdat de voormalige gebruiker bijvoorbeeld is verhuisd, overleden of om andere reden niet meer over een scootmobiel beschikt, de berging direct moet worden verwijderd. Er kan dan nog steeds een noodzaak tot instandhouding van de berging bestaan, wanneer aannemelijk is dat de berging aan bijvoorbeeld een andere bewoner van een van de complexen aan het Willem Dreespark voor het stallen van een scootmobiel in gebruik zal worden gegeven. Uit het dossier blijkt echter niet of dit geldt voor de scootmobielbergingen waarop het handhavingsverzoek van [appellant] betrekking heeft. Zo is onduidelijk of, zoals [appellant] stelt, deze bergingen niet meer voor het stallen van een scootmobiel worden gebruikt en daar ook niet meer voor zullen worden gebruikt, omdat voor het stallen van een scootmobiel aan het Willem Dreespark nieuwe modernere bergingen zijn geplaatst. Daarbij verwijst de Afdeling naar het verslag van de hoorzitting van de Adviescommissie bezwaarschriften van 13 november 2018 en de zittingsaantekeningen van de zitting bij de rechtbank op 28 juli 2020, waaruit blijkt dat het college er geen duidelijk zicht op heeft of de bergingen waarop het handhavingsverzoek betrekking heeft daadwerkelijk in gebruik zijn, en zo ja, voor welk gebruik. Ook is het college niet op de zitting bij de Afdeling verschenen om een nadere toelichting te geven. De Afdeling concludeert om die reden dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt of aan het vergunningvoorschrift over de noodzaak tot instandhouding van de scootmobielbergingen is voldaan.

Het betoog slaagt.

Conclusie en proceskosten

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van 7 augustus 2020 moet worden vernietigd, voor zover deze is aangevallen. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het besluit op bezwaar van 18 december 2018 vernietigen vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

5.       Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. In dit besluit zal per berging waarop het handhavingsverzoek betrekking heeft inzichtelijk moeten worden gemaakt of die berging daadwerkelijk voor het stallen van een scootmobiel wordt gebruikt en wanneer dit niet het geval is of nog een noodzaak tot instandhouding van die scootmobielberging bestaat. Daarbij dient het college in te gaan op de stelling van [appellant] dat de bergingen niet meer worden gebruikt voor het stallen van een scootmobiel, omdat daarvoor nieuwe modernere bergingen worden geplaatst en dat gelet op het veranderende type bewoners aan het Willem Dreespark ter plaatse ook minder behoefte bestaat aan de scootmobielbergingen. Ook moet het college ingaan op de twee bergingen waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat vaststaat dat de omgevingsvergunning ten tijde van het besluit op bezwaar is ingetrokken en onvoldoende duidelijk is op grond waarvan het college meent dat hij ten aanzien van die twee bergingen mocht afzien van handhavend optreden. Op dit punt heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank namelijk nog geen nieuw besluit op bezwaar genomen.

6.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

7.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 augustus 2020 in zaak nr. 19/1135, voor zover aangevallen;

III.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 18 december 2018 met kenmerk B.2.18.2887.001;

IV.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 50,00 (zegge: vijftig euro);

VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 265 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.C. van Zuijlen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021

810-944