Uitspraak 202007022/1/R2


Volledige tekst

202007022/1/R2.
Datum uitspraak: 15 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Landgraaf,

appellanten (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 november 2020 in zaak nr. 19/1328 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf.

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2018 heeft het college [appellant], onder oplegging van een dwangsom, gelast om binnen zes weken het gebruik van de paddocks, gelegen aan de [locatie 1] in Landgraaf op de percelen met kadastrale nummers 3847 en 3848, voor het uitlopen dan wel weiden van paarden te staken en om binnen zes maanden hetzelfde gebruik van de paddocks, gelegen op de percelen met kadastrale nummers 3848 en 3850, te staken en alle bouwwerken - een stal/schuilgelegenheid en de afrastering/paddocks - te verwijderen.

Bij besluit van 26 maart 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 3 april 2018 gedeeltelijk herroepen, in die zin dat de afrastering aangebracht aan de rand van de percelen 3848 en 1364 op de grens tussen deze percelen enerzijds en de openbare weg anderzijds niet verwijderd hoeft te worden.

Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het college het besluit van 26 maart 2019 herzien en daarbij het besluit van 3 april 2018 herroepen, in die zin dat de opgelegde last onder dwangsom geen betrekking heeft op de percelen 3850 en 3847. Daarnaast heeft het college de motivering van deze besluiten over het gebruik van het puntvormige gedeelte van het perceel 3848 voor het uitlopen dan wel weiden van paarden aangepast.

Bij uitspraak van 16 november 2020 heeft de rechtbank beslist op het beroep van [appellant] tegen de besluiten van 26 maart 2019 en 18 februari 2020. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 18 februari 2020 gedeeltelijk gegrond verklaard, voor zover dit beroep is gericht tegen de Verordening geurhinder en veehouderij Landgraaf 2018 (hierna: geurverordening) als grondslag voor het besluit van 18 februari 2020. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, voor zover de overtreding van artikel 3, eerste lid, van de geurverordening aan de last onder dwangsom ten grondslag is gelegd. Verder is het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Zowel het college als [partij A] en [partij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2021, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Costongs-Muris en mr. B.A.L. Dinjens, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B] (hierna samen en in enkelvoud: [partij]), bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 1] in Landgraaf en exploiteert daar een manege. Tot zijn grond behoort onder meer het perceel met kadastrale nummer 3848 dat is gelegen ten oosten van de paardenstal. Ingevolge de beheersverordening "Buitengebied Noord-West" (hierna: beheersverordening) rust op het grootste, oostelijk gelegen deel van het perceel 3848 de bestemming "Natuur". Op het westelijk gelegen puntvormige deel van het perceel 3848 rust de bestemming "Sport".

[partij] woont aan de [locatie 2] in Landgraaf ten zuidoosten van de manege. Hij heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen het houden van paarden door [appellant] op de ten oosten van de manege gelegen gronden.

2.       Bij het besluit van 3 april 2018 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Deze last is bij de besluiten van 26 maart 2019 en 18 februari 2020 gewijzigd en houdt het volgende in. Het college heeft geconcludeerd dat [appellant] op het oostelijk gelegen gedeelte van zijn perceel 3848 met de bestemming "Natuur" in strijd met die bestemming paarden laat uitlopen dan wel weiden. Hetzelfde gebruik van het westelijk gelegen gedeelte van het perceel 3848 met de bestemming "Sport" is volgens het college in strijd met artikel 3, eerste lid, van de geurverordening en artikel 3:119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit). De afstand van de buitenzijde van de paddocks tot de buitenzijde van de dichtstbijzijnde woningen bedraagt namelijk minder dan 50 m. [appellant] moet het uitlopen dan wel weiden van paarden op het perceel 3848 beëindigen en beëindigd houden. Aan de last is een dwangsom verbonden van € 1.500,00 per week met een maximum van € 15.000,00.

Uitspraak rechtbank

3.       De rechtbank heeft vastgesteld dat het geding zich beperkt tot de door het college vastgestelde overtreding van de geurverordening en het Activiteitenbesluit op de gronden in het westelijk gelegen punt van het perceel 3848 door het laten uitlopen dan wel weiden van paarden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de gestelde overtreding van artikel 3, eerste lid, van de geurverordening niet aan de last onder dwangsom ten grondslag kunnen leggen. De Wet geurhinder en veehouderij en de daarop gebaseerde geurverordening gelden alleen voor inrichtingen die een omgevingsvergunning milieu nodig hebben en die vergunning is niet nodig voor een manege. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de paddocks zo intensief werden gebruikt dat deze als dierenverblijf in de zin van het Activiteitenbesluit kunnen worden aangemerkt. Zij heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de woningen rondom de paddocks geurgevoelige objecten zijn die zijn gelegen binnen de bebouwde kom. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende gemotiveerd dat de afstand van de buitenzijde van het dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object minder dan 50 m bedraagt. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van overtreding van artikel 3:119, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit. Het college was daarom bevoegd om handhavend op te treden en heeft [appellant] terecht aangemerkt als overtreder van voormelde bepaling. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld moet worden dat van handhavend optreden had moeten worden afgezien.

Hoger beroep

4.       Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de last onder dwangsom voor het gebruik van het westelijk gelegen puntvormig deel van het perceel 3848.

-belanghebbendheid

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [partij] geen belanghebbende is bij het besluit tot oplegging van de dwangsom en hem ten onrechte tot het geding heeft toegelaten. [appellant] voert daartoe aan dat bij [partij]s woning wordt voldaan aan de in artikel 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit opgenomen afstandsnorm van minimaal 50 m en dat [partij] verder geen nadelige gevolgen van het laten uitlopen dan wel weiden van paarden ondervindt.

5.1.    [partij] heeft het verzoek om handhaving gedaan dat aan het besluit van 3 april 2020 ten grondslag ligt. Zijn woning is gelegen op een korte afstand van 60 m tot de paddocks waardoor hij geuroverlast kan ondervinden van het gebruik van de paddocks. [partij] is daarom als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan te merken. Dat voor [partij]s woning is voldaan aan de in artikel 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde afstandsnorm van minimaal van 50 m, naar [appellant] stelt, doet er niet aan af dat [partij] op grond van het voorgaande belanghebbende is. De rechtbank heeft hem dan ook terecht als partij tot het geding toegelaten.

Het betoog faalt.

-relativiteit

6.       [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank, door te oordelen dat [partij] zich kan beroepen op de in artikel 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde afstandsnorm, heeft miskend dat artikel 8:69a van de Awb aan [partij] kan worden tegengeworpen. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Deze bepaling heeft betrekking op de situatie dat de bestuursrechter een besluit zou moeten vernietigen op grond van een door [partij] in (hoger) beroep ingeroepen rechtsregel of rechtsbeginsel. Die situatie doet zich in deze zaak echter niet voor.

-overtreding van artikel 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit?

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een overtreding van artikel 3.119, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit. Voor zover al sprake is van een dierenverblijf in de zin van het Activiteitenbesluit, is de in deze bepaling opgenomen afstandseis van minimaal 50 m tussen de buitenzijde van het dierenverblijf  tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object volgens [appellant] in dit geval niet van toepassing. Hij voert daartoe aan dat het puntvormige gedeelte van perceel 3848 al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw wordt gebruikt voor het weiden van paarden. Omdat sprake is van een bestaand dierenverblijf, het aantal dieren niet is toegenomen en de afstand tot een geurgevoelig object niet is afgenomen, is ingevolge artikel 3.119, tweede lid, aanhef en onder c, van het Activiteitenbesluit het eerste lid niet van toepassing, aldus [appellant].

7.1.    Artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit luidt:

"1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

dierenverblijf: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen landbouwhuisdieren worden gehouden;

(…)."

Artikel 3.117, eerste lid, luidt:

"1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:

a. minder dan 100 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, of

b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Artikel 3.119 van het Activiteitenbesluit luidt:

"1. Onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117 is het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf verboden, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object:

a. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen, of

b. minder dan 25 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen."

2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de afstand van de buitenzijde van het dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object niet afneemt, en

(…)

c. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.117 het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, genoemd in artikel 3.117, eerste lid."

7.2.    Voor zover [appellant] betoogt dat de paddocks geen dierenverblijf in de zin van het Activiteitenbesluit zijn, faalt dit betoog. De paddocks zijn niet overdekte ruimtes waar [appellant] maximaal twee paarden hield die daar de hele dag aanwezig waren. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de paddocks een dierenverblijf als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn.

De paddocks zijn gelegen nabij woningen in de bebouwde kom. Ingevolge artikel 3.119, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit dient de afstand tussen de buitenzijde van de paddocks tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van de omliggende woningen minimaal 50 m te zijn. In hoger beroep is niet meer in geschil dat daaraan niet is voldaan. Artikel 3.119, tweede lid, aanhef en onder c, van het Activiteitenbesluit bevat een uitzondering op de afstandseis van minimaal 50 m voor een bestaand dierenverblijf. Ter zitting is gebleken dat [appellant] tot 1992 op het puntvormige gedeelte van het perceel 3848 paarden heeft laten weiden dan wel uitlopen en dat daarna de vorige eigenaar daar hobbymatig enkele schapen, geiten en pony’s heeft laten lopen. Vervolgens is [appellant] op 23 november 2015 eigenaar geworden van het perceel 3848. Gelet hierop wordt [appellant] niet gevolgd in zijn stelling dat al sinds de jaren zestig op het puntvormige gedeelte van het perceel 3848 paarden worden geweid. Van een bestaand dierenverblijf is daarom geen sprake. Daarbij betrekt de Afdeling tevens dat het met de beheersverordening strijdige gebruik van de punt van het perceel 3848, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet onder het overgangsrecht van deze verordening valt. Dit gebruik was evenmin toegestaan op grond van het daarvoor geldende bestemmingsplan "Brunssummerheide", zoals vastgesteld op onderscheidenlijk 28 maart 2013 en 19 december 1974. Verder is voor de manege weliswaar op 13 februari 2009 een milieuvergunning verleend, maar deze vergunning heeft geen betrekking op het perceel 3848 en de in geding zijnde paddocks.

Uit het voorgaande volgt dat de uitzondering van artikel 3.119, tweede lid, aanhef en onder c, van het Activiteitenbesluit in dit geval niet van toepassing is en dat de afstandseis van minimaal 50 m in het eerste lid geldt. Omdat aan die afstandseis niet is voldaan, is sprake van overtreding van artikel 3.119, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021

609