Uitspraak 202104261/2/R4


Volledige tekst

202104261/2/R4.
Datum uitspraak: 2 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Blaricum,

verzoeker,

tegen uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 20 april 2021 in zaak nr. 19/3332 in het geding tussen:

[wederpartij],

en

het college.

Openbare zitting gehouden op 2 september 2021 om 13:30 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter

griffier: mr. J. Houtman-van de Meerakker

Verschenen:

College van burgemeester en wethouders van Blaricum, vertegenwoordigd door mr. G.A.A. de Josselin;

[wederpartij], bijgestaan door mr. L. Brouwers, rechtsbijstandverlener te Leusden;

[belanghebbende A en [belanghebbende B].

====================================

Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 20 april 2021 van de rechtbank Midden­-Nederland, waarbij het besluit van het college van 15 augustus 2019 is vernietigd en het college is opgedragen om binnen 6 weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen.

Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat het college geen nieuw besluit hoeft te nemen totdat op zijn hoger beroep is beslist.

De voorzieningenrechter

I.        wijst het verzoek af;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Blaricum tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00 (zegge: veertienhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende:

Uitgangspunt is dat rechterlijke uitspraken moeten worden uitgevoerd. Hetgeen het college naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding daar in dit geval anders over te oordelen, nu niet aannemelijk is dat uitvoering van de aangevallen uitspraak tot gevolgen zal leiden die niet ongedaan kunnen worden gemaakt, indien de uitspraak in hoger beroep niet wordt bevestigd.

Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de door de rechtbank gestelde termijn van zes weken redelijkerwijs te kort was om een nieuw besluit te kunnen nemen. Daarnaast is het belang van een efficiënte en finale geschillenbeslechting gediend met het nemen van een besluit ter uitvoering van de uitspraak, aangezien dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht door de Afdeling kan worden meegenomen bij de beoordeling van het hoger beroep.

Voor zover het college bij het nemen van het nieuwe besluit met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank genoodzaakt is af te wijken van zijn eigen standpunt, zoals onder meer uiteengezet in zijn hoger beroepschrift, wordt dat nieuwe besluit genomen onder behoud van het standpunt van het college in de bodemprocedure in hoger beroep. Het nemen van een nieuw besluit leidt er niet toe dat het belang van het college bij een beoordeling van zijn hoger beroep vervalt.

De inmiddels gewezen uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2021 maakt het voorgaande niet anders. De financiële gevolgen van die uitspraak nopen op zichzelf beschouwd naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot schorsing van de uitspraak van 20 april 2021.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021