Uitspraak 202102539/1/A2


Volledige tekst

202102539/1/A2.
Datum uitspraak:15 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2020, in zaak nr. 201909385/1/A2.

Procesverloop

Bij uitspraak van 23 december 2020, in zaak nr. 201909385/1/A2, heeft de Afdeling het door [appellant] ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2019 in zaak nr. 18/3422 ongegrond verklaard en de uitspraak bevestigd. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht.

[appellant] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nader stukken ingediend.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 augustus 2021, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

1.       In artikel 8:119, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

achtergrond

2.       [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie] te Schagerbrug (hierna: het perceel). Op 13 februari 2017 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden door de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 29 mei 2012 vastgestelde bestemmingsplan Dorpen langs de Groote Sloot (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Aan de aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat de bebouwingsmogelijkheden van het perceel in het nieuwe bestemmingsplan zijn vervallen of beperkt en dat dit tot een waardevermindering van het perceel heeft geleid.

3.       Bij uitspraak van 23 december 2020 heeft de Afdeling overwogen dat de beperking van de bebouwingsmogelijkheden van het perceel vanaf de terinzagelegging van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan op 10 maart 2011 voorzienbaar was en dat [appellant] uit de zakelijke inhoud van de kennisgeving van het voorontwerp in een door het college daaraan voorafgaand verspreide folder had kunnen begrijpen dat het voorontwerp ook voor het perceel betekenis heeft. Volgens deze uitspraak heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellant] gestelde planschade voor zijn rekening blijft op de grond dat hij het risico dat de mogelijkheden van het oude planologische regime zouden kunnen vervallen heeft aanvaard door deze mogelijkheden na de terinzagelegging van het voorontwerp niet alsnog te benutten.

verzoek om herziening

4.       [appellant] heeft verzocht om herziening van de uitspraak van 23 december 2020. [appellant] voert onder verwijzing naar de ter zitting van de Afdeling van 27 november 2020 overgelegde pleitnota aan dat de planologische verslechtering niet voorzienbaar was. Hij stelt zich op het standpunt dat de Afdeling de daarop betrekking hebbende hogerberoepsgronden en stukken niet heeft gewogen of behandeld en dat hij daardoor geen eerlijk proces heeft gehad. [appellant] voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, verder aan dat de Afdeling zijn beroep tegen het raadsbesluit van 29 mei 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij wijst er ook op dat de nationale rechter het Unierecht moet volgen en rekening moet houden met de arresten van het Hof van Justitie. Daarom mogen volgens [appellant] de vereisten uit artikel 8:119, eerste lid, van de Awb in deze herzieningsprocedure niet meewegen.

4.1.    Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is uitsluitend van belang of feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld. Bij de beslissing op een verzoek om herziening wordt slechts rekening gehouden met nader gebleken feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en die de verzoeker in de procedure die heeft geleid tot die uitspraak niet naar voren heeft kunnen brengen. Het bijzondere rechtsmiddel van verzoek om herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist opnieuw aan de rechter voor te leggen en biedt een partij niet de mogelijkheid gronden die in een eerdere procedure naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw dan wel alsnog naar voren te brengen en zo het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Uitsluitend indien zich feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb voordoen, kan er aanleiding zijn voor herziening van een in rechte onaantastbaar geworden uitspraak. Daarbij geldt dat, wil een verzoek om herziening voor toewijzing in aanmerking komen, aan de in artikel 8:119, eerste lid, onder a, b en c van de Awb genoemde  criteria dient te worden voldaan. Deze criteria zijn cumulatief. Uit het Unierecht volgt, anders dan [appellant] stelt, niet dat deze criteria in dit geval niet van toepassing zijn.

4.2.    Ter onderbouwing van het verzoek om herziening heeft [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, naar voren gebracht. De pleitnota was al overgelegd in de eerdere procedure en was vóór de uitspraak al bekend. Niet is dus voldaan aan het vereiste onder b van die bepaling. Dat betekent dat geen grond voor herziening van de uitspraak van 23 december 2020 bestaat. In die uitspraak heeft de Afdeling een oordeel gegeven over de in hoger beroep aangevoerde gronden en overgelegde stukken. Dat de Afdeling [appellant] geen gelijk heeft gegeven, betekent op zichzelf niet dat zij, zoals hij betoogt, deze gronden en stukken niet heeft gewogen of behandeld.

Dat [appellant] het niet eens is met de uitspraak van de Afdeling, is geen reden om, met voorbijgaan aan de in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gestelde criteria, tot herziening van de uitspraak over te gaan en de besluitvorming van het college opnieuw te toetsen.

Of [appellant], zoals hij aanvoert, ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen het raadsbesluit van 29 mei 2012 tot vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan op de grond dat hij geen zienswijze tegen het ontwerpplan heeft aangevoerd, is niet relevant in de planschadeschadeprocedure. Aan het oordeel dat hij het risico dat de mogelijkheden van het oude planologische regime zouden kunnen vervallen heeft aanvaard, zodat de gestelde planschade voor zijn rekening blijft, is namelijk niet ten grondslag gelegd dat hij geen zienswijze tegen het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan heeft ingediend.

conclusie

5.       Het verzoek om herziening wordt afgewezen.

proceskosten

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021