Uitspraak 202101185/1/A2


Volledige tekst

202101185/1/A2.
Datum uitspraak: 8 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoekster], wonend te [woonplaats],

verzoekster,

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, in zaak nr. 202004364/1/A2.

Procesverloop

Bij uitspraak van 16 december 2020, in zaak nr. 202004364/1/A2, heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoekster] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 juli 2020 in zaak nr. 19/1910 ongegrond verklaard en de uitspraak bevestigd. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht.

[verzoekster] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

[verzoekster] heeft nader stukken ingediend.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 augustus 2021, waar [verzoekster], in persoon, en het college van burgemeester en wethouders van Losser, vertegenwoordigd door H. Lahuis, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       In artikel 8:119, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

achtergrond

2.       Bij raadsbesluit van 19 maart 2013 is het bestemmingsplan Buitengebied (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld. [verzoekster] was ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan op 19 juli 2013 (hierna: de peildatum) mede-eigenaar van de woning aan de [locatie] te De Lutte (hierna: de woning). Op 16 maart 2018 heeft zij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade, bestaande uit een waardevermindering van de woning, die zij heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, waarbij de bebouwingsmogelijkheden van een ten noordwesten van de woning gelegen gebied zijn verruimd.

3.       Bij besluit van 19 maart 2019 heeft het college de aanvraag van [verzoekster] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de door [verzoekster] geleden schade volledig binnen het normale maatschappelijke risico valt. Bij besluit van 17 september 2019 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 juli 2020 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

4.       In de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 waarin het hoger beroep ongegrond is verklaard, is overwogen dat de planologische verandering voor [verzoekster] heeft geleid tot een geringe afname van het uitzicht, een geringe toename van de verkeersintensiteit en enige toename van de overlast en dat het grote verschil tussen de door Tog Nederland Noord Oost B.V. en de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) getaxeerde waarden van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime onverlet laat dat de percentuele waardevermindering van de woning beslissend is voor de vraag of een betrokkene voor een tegemoetkoming in planschade in aanmerking komt en dat die waardevermindering in dit geval bij beide taxaties niet boven het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening uitstijgt.

verzoek om herziening

5.       [verzoekster] vraagt om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020. Zij voert aan dat, samengevat weergegeven, de Afdeling niet heeft onderkend dat het college het in deze zaak uitgebrachte taxatierapport van de SAOZ niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Dit volgt volgens haar uit wat er in deze rapportage zelf staat. Ook kon zij vanwege het niet toekennen van een tegemoetkoming in planschade niet aantonen in een gerechtelijke procedure - waarvan zij stukken overlegt - dat zij de woning (als enig eigenaar) kon kopen en is zij alles kwijtgeraakt.

5.1.    Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is uitsluitend van belang of feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld. Bij de beslissing op een verzoek om herziening wordt slechts rekening gehouden met nader gebleken feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en die de verzoeker in de procedure die heeft geleid tot die uitspraak niet naar voren heeft kunnen brengen. Het bijzondere rechtsmiddel van verzoek om herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist opnieuw aan de rechter voor te leggen en biedt een partij niet de mogelijkheid gronden die in een eerdere procedure naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw dan wel alsnog naar voren te brengen en zo het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Uitsluitend indien zich feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb voordoen, kan er aanleiding zijn voor herziening van een in rechte onaantastbaar geworden uitspraak. Daarbij geldt dat, wil een verzoek om herziening voor toewijzing in aanmerking komen, aan de in artikel 8:119, eerste lid, onder a, b en c van de Awb genoemde  criteria dient te worden voldaan. Deze criteria zijn cumulatief.

5.2.    De feiten of omstandigheden die [verzoekster] aan haar herzieningsverzoek ten grondslag legt, waren bij haar vóór de uitspraak van 16 december 2020 bekend. Dat betekent dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, zodat die feiten en omstandigheden alleen al daarom niet tot herziening van die uitspraak kunnen leiden. Hetzelfde geldt voor het bij brief van 26 juni 2021 overgelegde proces-verbaal van de terechtzitting in kort geding, gehouden op 10 juni 2010, en voor het bij diezelfde brief overgelegde vonnis van de voorzieningenrechter van 16 juli 2018.

In de uitspraak van 16 december 2020 heeft de Afdeling overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich, onder verwijzing naar de taxaties, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de waardevermindering van de woning als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet hoger was dan 2 procent van de waarde van de woning in de oude situatie. Dat [verzoekster] het hiermee niet eens is, is geen reden om, met voorbijgaan aan de in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gestelde criteria, tot herziening van de uitspraak over te gaan en de besluitvorming van het college opnieuw te toetsen.

conclusie

6.       Het verzoek om herziening wordt afgewezen.

proceskosten

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State::

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021