Uitspraak 202000667/1/R3


Volledige tekst

202000667/1/R3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2.       Stichting Mens, Dier & Peel (hierna: de Stichting), gevestigd te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2016 heeft het college aan Kovemi B.V. omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008" uitbreiden van de mestverwerkingsactiviteit tot 80.000 ton per jaar, het bouwen van een silo en het aanleggen van erfverharding op het perceel Dijkstraat 72 te Asten (hierna: het perceel).

Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het college aan [bedrijf A] omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting met varkens, voor het bouwen van buffer-, mest- en reactorsilo's, voor het aanleggen van een calamiteitenbak, erfverharding en een zaksloot en voor het maken van een uitweg aan de Busselseweg op het perceel.

Bij besluit van 23 februari 2017 heeft het college het besluit van 7 juni 2016 gewijzigd, opnieuw omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan uitbreiden van de mestverwerkingsactiviteit tot 80.000 ton per jaar en het bouwen van een silo en het besluit van 7 juni 2016 voor het overige in stand gelaten.

Bij tussenuitspraak van 29 augustus 2017 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld de door haar in de besluiten geconstateerde gebreken te herstellen.

Bij besluit van 4 oktober 2017 heeft het college de besluiten van 7 juni 2016, 23 februari 2017 en 31 januari 2017, voor zover dat laatste besluit ziet op het bouwen van buffer-, mest- en reactorsilo's, ingetrokken en opnieuw omgevingsvergunning verleend.

Bij uitspraak van 15 februari 2018 heeft de rechtbank de beroepen van [appellant sub 1] en de Stichting tegen de besluiten van 7 juni 2016, 23 februari 2017 en 4 oktober 2017 en het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 31 januari 2017 gegrond verklaard, de vier besluiten vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen.

Tegen deze uitspraak hebben Kovemi en [bedrijf A] (hierna tezamen en in enkelvoud: [bedrijf A]) hoger beroep ingesteld en hebben [appellant sub 1] en de Stichting incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft bij besluit van 24 juli 2018 opnieuw op de aanvraag beslist en omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan uitbreiden van de mestverwerkingsactiviteit tot 80.000 ton per jaar en het bouwen van een silo binnen de inrichting op het perceel.

Het college heeft bij besluit van 25 juli 2018 opnieuw op de aanvraag beslist en omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting met varkens en een mestverwerkingsinstallatie, voor het bouwen van buffer-, mest- en reactorsilo's, voor het aanleggen van een calamiteitenbak, een erfverharding en zaksloot en voor het maken van een uitweg aan de Busselseweg.

Bij uitspraak van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3885, heeft de Afdeling het incidenteel hoger beroep van de Stichting niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft het hoger beroep van [bedrijf A] ongegrond verklaard. Verder heeft zij het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd met een verbetering van de gronden waarop deze rustte. In die uitspraak heeft de Afdeling de beroepen van [appellant sub 1] en de Stichting tegen de besluiten van 24 juli 2018 en 25 juli 2018 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. De Afdeling heeft bepaald dat tegen het nieuwe besluit op de aanvraag slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 11 december 2019 heeft het college aan [bedrijf A] omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" uitbreiden van de mestverwerkingsactiviteit tot 80.000 ton per jaar en bouwen van een silo op het perceel.

Bij besluit van dezelfde datum heeft het college aan [bedrijf A] omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting met varkens en een mestverwerkingsinstallatie, voor het bouwen van buffer-, mest- en reactorsilo's, voor het aanleggen van een calamiteitenbak, erfverharding en een zaksloot en voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg aan de Busselseweg, alle op het perceel.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en de Stichting beroep ingesteld.

Bij besluit van 11 juni 2021 heeft het college het eerdere besluit van 11 december 2019 gewijzigd en aan [bedrijf A] omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" ophogen van de verwerkingsactiviteit voor mest van derden tot 80.000 ton per jaar en het bouwen en gebruiken van een silo op het perceel.

Bij besluit van dezelfde datum heeft het college aan [bedrijf A] omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting met varkens en een mestverwerkingsinstallatie, voor het bouwen van buffer-, mest- en reactorsilo's, voor het aanleggen van een calamiteitenbak, erfverharding en een zaksloot en voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg aan de Busselseweg, alle op het perceel.

[appellant sub 1] en de Stichting hebben beroepsgronden tegen deze besluiten aangevoerd.

[bedrijf A] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 20 juli 2021, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener te Wageningen, de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door E.L.A. Kramer en mr. P.J.A.G. van Veldhoven, zijn verschenen. Verder is op de zitting [bedrijf A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], mr. M. Peeters, advocaat te Someren, en [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [bedrijf A] exploiteert op het perceel een varkenshouderij en een loonwerkbedrijf. Zij beschikt over een omgevingsvergunning voor mestverwerking als nevenactiviteit tot een hoeveelheid van 6.000 ton per jaar, bestaande uit 3.000 ton mest van het eigen bedrijf en 3.000 ton mest van derden. [bedrijf A] wenst de mestverwerkingsactiviteiten uit te breiden en heeft daarom de in deze procedure aan de orde zijnde aanvraag ingediend. Naast de uitbreiding van de mestverwerkingsactiviteiten, die zullen plaatsvinden in de bestaande loods op het bouwblok, is ook een aanvraag ingediend om verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van silo's, het aanleggen van verharding en een zaksloot en het maken van een uitweg.

2.       Het college heeft, zoals is uiteengezet in het procesverloop, eerder omgevingsvergunningen verleend aan [bedrijf A] om, kort gezegd, mestverwerkingsactiviteiten tot 80.000 ton per jaar op het perceel mogelijk te maken. De Afdeling heeft bij uitspraak van 28 november 2018 uitspraak gedaan in het geschil daarover tussen [appellant sub 1] en de Stichting en het college. Uit die uitspraak volgt onder meer dat de eerder genomen besluiten op enkele punten in strijd waren met de Verordening Ruimte 2014. De Afdeling heeft het college opgedragen nieuwe besluiten op de aanvraag te nemen. Het college heeft de besluiten van 11 december 2019 genomen ter uitvoering van deze uitspraak.

3.       In het besluit van 11 december 2019 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van de mestverwerkingsactiviteit van de inrichting en de bouw van een mestsilo in strijd zijn met het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016". Het college heeft hiervoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend.

4.       In het andere besluit van 11 december 2019 heeft het college omgevingsvergunning voor het bouwen van buffer-, mest- en reactorsilo's verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Bij dat besluit heeft het college voor het aanleggen van een calamiteitenbak, erfverharding en een zaksloot op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo omgevingsvergunning verleend. Voor de uitbreiding van de mestverwerkingsactiviteiten heeft het bij dat besluit op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo omgevingsvergunning verleend. Het heeft tot slot voor het maken van een uitweg aan de Busselseweg een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.

5.       [appellant sub 1] woont in de omgeving van het perceel en kan zich met de verlening van de omgevingsvergunningen niet verenigen. De Stichting kan zich evenmin daarmee verenigen.

Beoordeling van het beroep van [appellant sub 1] en de Stichting

6.       [appellant sub 1] en de Stichting betogen dat het college ten onrechte de aanvraag heeft getoetst aan de Verordening Ruimte 2014. Ten tijde van het nemen van de besluiten gold de Interim Omgevingsverordening (hierna: de IOV), zodat de aanvraag daaraan had moeten worden getoetst. Volgens [appellant sub 1] en de Stichting voldoet de aanvraag niet aan de IOV.

6.1.    Artikel 9.8 van de IOV, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van de besluiten van 11 december 2019, bepaalt:

"1. Bestaande planologische mogelijkheden, waaronder het feitelijk gebruik van gronden en opstallen die op het moment van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig worden uitgeoefend, worden gerespecteerd en kunnen worden voortgezet.

2. Onder bestaande planologische mogelijkheid, zoals een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, wordt verstaan:

a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit artikel 3.6, eerste lid, onder a, Wet ruimtelijke ordening toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van een:

1. […] of

2. besluit van de gemeente als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter;

b. […]."

6.2.    De IOV is op 5 november 2019, dus voordat de besluiten van 11 december 2019 zijn genomen, in werking getreden. Het college heeft de aanvraag evenwel getoetst aan de Verordening Ruimte 2014, waaraan het aangevraagde volgens hem voldoet.

6.3.    In hoofdstuk 9 van de IOV is overgangsrecht opgenomen. In dat hoofdstuk was op het moment dat het college de besluiten van 11 december 2019 nam geen bepaling opgenomen op grond waarvan het college de aanvraag niet aan de IOV, maar aan de Verordening Ruimte 2014 moest toetsen. Dit volgde ook niet uit het toen geldende artikel 9.8 van de IOV over de eerbiedigende werking van bestaande planologische mogelijkheden. In het eerste lid van dat artikel staat slechts dat bestaande planologische mogelijkheden worden gerespecteerd en kunnen worden voortgezet. Van die situatie is hier geen sprake. Daargelaten dat de besluiten van 11 december 2019 geen besluiten van een gemeentelijk orgaan zijn, zijn zij niet een direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter, als bedoeld in artikel 9.8, tweede lid, aanhef en onder a, onder 2, van de IOV. Weliswaar heeft de Afdeling in de uitspraak van 28 november 2018 overwogen dat de eerdere besluiten op bepaalde punten in strijd met het recht waren en heeft zij het college opgedragen nieuwe besluiten op de aanvraag te nemen, maar zij heeft in die uitspraken niet overwogen hoe de nieuw te nemen besluiten moesten luiden.

De Afdeling is daarom van oordeel dat het college de aanvraag had moeten toetsen aan de IOV. Voor een uitzondering op het uitgangspunt dat een besluit wordt genomen met inachtneming van het op dat moment geldende recht, ziet de Afdeling geen grond.

Het betoog slaagt.

7.       Aan een bespreking van de betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag voldoet aan de Verordening Ruimte 2014 en het betoog dat de aanvraag niet voldoet aan de IOV, komt de Afdeling in het kader van de behandeling van de beroepen niet toe.

Conclusie over de beroepen tegen de besluiten van 11 december 2019

8.       De beroepen van [appellant sub 1] en de Stichting zijn gegrond. Het besluit van 11 december 2019, waarbij een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is verleend, moet worden vernietigd. Vanwege de samenhang van dat besluit met het besluit van dezelfde datum, waarbij een omgevingsvergunning op grond van de artikelen  2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, en 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, is verleend, moet dat besluit ook worden vernietigd.

De besluiten van 11 juni 2021

9.       Het college heeft op 11 juni 2021 nieuwe besluiten genomen en daarbij de gevraagde omgevingsvergunningen opnieuw verleend. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

10.     In het besluit van 11 juni 2021 (hierna: besluit 1) heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van de mestverwerkingsactiviteit van de inrichting en de bouw en het gebruik van een mestsilo buiten het bouwvlak in strijd zijn met het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016". Het college heeft hiervoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo omgevingsvergunning verleend.

11.     In het andere besluit van 11 juni 2021 (hierna: besluit 2) heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van buffer-, mest- en reactorsilo's op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Bij dat besluit heeft het college voor het aanleggen van een calamiteitenbak, erfverharding en een zaksloot op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo omgevingsvergunning verleend. Voor de uitbreiding van de mestverwerkingsactiviteiten heeft het op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo omgevingsvergunning verleend. Het heeft tot slot voor het maken van een uitweg aan de Busselseweg een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.

Beoordeling van de beroepen

Besluit 1

12.     [appellant sub 1] betoogt dat besluit 1 onvoldoende duidelijk is. Hij wijst erop dat in besluit 1 voor het bouwen en gebruiken van een derde mestsilo buiten het bouwblok van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" is afgeweken, terwijl in besluit 2 voor het bouwen van die derde mestsilo geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is verleend. Deze derde mestsilo staat ook niet op de bouwtekening, aldus [appellant sub 1].

12.1.  In het besluit van 11 juni 2021 staat onder meer dat met de aanvraag wordt beoogd af te wijken van het bestemmingsplan voor het 'bouwen en gebruiken van een (3e) mestsilo' buiten het bouwblok.

12.2.  Uit onder meer de bij de aanvragen behorende stukken blijkt dat het project voorziet in twee mestsilo's, waarvan er één buiten het bouwblok wordt gebouwd. Besluit 1 ziet op het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen en gebruiken van de buiten het bouwblok gesitueerde mestsilo. Tijdens de zitting heeft het college verklaard dat de toevoeging '(3e)' in besluit 1 een verschrijving is.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de toevoeging '(3e)' in besluit 1 als een kennelijke verschrijving moet worden aangemerkt. Van het bouwen en gebruiken van een derde mestsilo waar [appellant sub 1] voor vreest, is dus geen sprake.

13.     Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het project moet worden aangemerkt als een concreet initiatief als bedoeld in de bekendmaking van het college van 23 november 2015 (Provinciaal Blad 143/15) en dat, gelet op de artikelen 9.8 en 9.10, zesde lid, van de IOV, de aanvraag moet worden getoetst aan artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, en d tot en met h, van de IOV. Volgens het college voldoet de aanvraag daaraan.

14.     [appellant sub 1] en de Stichting betogen dat het college de aanvraag ten onrechte alleen aan artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, en d tot en met h, van de IOV heeft getoetst. Het had de aanvraag ook moeten toetsen aan de onderdelen b en c van dat artikel.

[appellant sub 1] en de Stichting voeren in dit verband aan dat de wijziging van de IOV in 2020, waarbij de artikelen 9.8 en 9.10, zesde lid, zijn toegevoegd, alleen heeft plaatsgevonden om dit project mogelijk te maken. Dit is in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het fair play beginsel, aldus [appellant sub 1]. Deze bepalingen moeten daarom buiten toepassing worden gelaten.

[appellant sub 1] en de Stichting voeren verder aan dat het onderhavige project geen concreet initiatief is als bedoeld in de bekendmaking van het college van 23 november 2015, omdat er voor 27 november 2015 geen volledige en ontvankelijke aanvraag is ingediend.

14.1.  Artikel 9.8 van de IOV luidt:

"Artikel 2.77 Mestbewerking is niet van toepassing op gevallen waarvoor Gedeputeerde Staten hebben afgewogen dat er sprake is van een concreet initiatief als bedoeld in de bekendmaking van 23 november 2015 (Provinciaal Blad 143/15)."

Artikel 9.10, zesde lid, luidt:

"Artikel 3.74, eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing op gevallen waarvoor Gedeputeerde Staten hebben afgewogen dat er sprake is van een concreet initiatief als bedoeld in de bekendmaking van 23 november 2015 (Provinciaal Blad 143/15)."

14.2.  In de hiervoor vermelde bekendmaking van het college van 23 november 2015 staat dat uit monitoring is gebleken dat er binnen de provincie Noord-Brabant voldoende mestverwerkingscapaciteit is vergund om te kunnen voldoen aan de wettelijke plicht tot verwerking van het mestoverschot in deze provincie. Er staat dat dat betekent, dat, gelet op de voorwaarde in artikel 7.12 van de toen geldende de Verordening Ruimte 2014, er vanaf dat moment geen medewerking meer verleend kan worden aan vestiging, uitbreiding of toename van de bebouwingsoppervlakte van mestbewerking voor derden. Er staat ook dat het college, gelet op de toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel, voor concrete initiatieven die voldoen aan de daar vermelde voorwaarden wil overwegen planologische medewerking te verlenen. Ook is vermeld wanneer sprake is van een concreet initiatief.

14.3.  In de Verordening Ruimte Noord-Brabant, die gold na de Verordening Ruimte 2014 en ten tijde van de eerdere besluiten van 24 en 25 juli 2018, was het voorgaande verwerkt. Er was een overgangsbepaling opgenomen voor concrete initiatieven, als bedoeld in de bekendmaking van 23 november 2015.

In oktober 2019 is de IOV vastgesteld. Daarin was echter geen overgangsrecht opgenomen voor concrete initiatieven als hiervoor bedoeld. Op 27 november 2020 is de IOV gewijzigd, waarbij onder meer de artikelen 9.8 en 9.10, zesde lid, aan de IOV zijn toegevoegd. In de toelichting staat dat bij de vaststelling van de IOV dit overgangsrecht abusievelijk niet was opgenomen. Met de wijziging van de IOV wordt deze omissie hersteld, zo staat in de toelichting.

14.4.  Uit het voorgaande volgt dat het college in het verleden zijn standpunt inzake het toestaan van mestverwerkingsactiviteiten in de provincie heeft gewijzigd, maar uit het oogpunt van rechtszekerheid voor concrete initiatieven een specifieke regeling heeft getroffen. Deze regeling was ook opgenomen in de Verordening Ruimte Noord-Brabant, maar niet in de IOV. Uit de toelichting blijkt dat dit abusievelijk niet was gebeurd. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de wijziging van de IOV, waarbij de artikelen 9.8 en 9.10, zesde lid, aan de IOV zijn toegevoegd, tot stand is gekomen in strijd met de door [appellant sub 1] vermelde beginselen. Voor het buiten toepassing laten van deze bepalingen, bestaat daarom geen aanleiding.

Het betoog faalt in zoverre.

14.5.  In de bekendmaking van 23 november 2015 zijn drie voorwaarden opgenomen waaraan moet worden voldaan om een initiatief als concreet initiatief aan te merken. In geschil is of wordt voldaan aan de voorwaarde dat vóór 27 november 2015 een aantoonbaar volledige en ontvankelijke aanvraag is ingediend.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er voor 27 november 2015 een volledige en ontvankelijke aanvraag is ingediend. Dat het project, naar [appellant sub 1] en de Stichting aanvoeren, in strijd is met provinciale regels maakt niet dat geen volledige en ontvankelijke aanvraag is ingediend. Na de aanvraag moest het project immers nog worden beoordeeld. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een concreet initiatief als bedoeld in de artikelen 9.8 en 9.10, zesde lid, van de IOV.

Het betoog faalt ook in zoverre.

15.     Uit de artikelen 9.8 en 9.10, zesde lid, van de IOV volgt dat de artikelen 2.77 en 3.74, eerste lid, onder b en c, van de IOV op dit project niet van toepassing zijn. De Afdeling zal aan de hand van wat [appellant sub 1] en de Stichting hebben aangevoerd, beoordelen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het project niet met artikel 3.74, onder a, en d tot en met h, van de IOV in strijd is.

16.     Artikel 1.1 van de IOV luidt:

"bouwperceel: aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, en dat bestaat uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan."

Artikel 3.74, eerste lid, luidt:

"In afwijking van Artikel 3.71 Bestaande niet-agrarische functie in Landelijk gebied en Artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied, kan een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd Landelijk Gebied op een bestaand bouwperceel voorzien in een toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking of de vestiging van mestbewerking als:

a. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

[…]; ;

d. de op- , overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;

e. de mestbewerking vanuit het oogpunt van een veilige en gezonde leefomgeving en gelet op Artikel 3.5 Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit inpasbaar is in de omgeving;

f. de locatie niet in Beperkingen Veehouderij ligt;

g. de landschappelijke inpassing ten minste 15% van de omvang van het bouwperceel bedraagt;

h. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling."

17.     [appellant sub 1] en de Stichting betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwperceel 1,5 hectare bedraagt en het project daarom voldoet aan artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van de IOV.

Zij voeren aan dat het bouwverbod, dat is opgenomen in bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2019-1" niet geldt. Zij wijzen erop dat in artikel 1.1 van de regels van het bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2019-1" staat dat op het plangebied van dat bestemmingsplan de regels en verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" van toepassing blijven. Nu in het bestemmingsplan uit 2016 geen bouwverbod is opgenomen, geldt er dus geen bouwverbod, aldus [appellant sub 1] en de Stichting.

De Stichting voert aan dat het bouwperceel groter is dan 1,5 hectare. Zij wijst er in dit verband op dat het perceel waarop de bedrijfsgebouwen staan al een omvang heeft van 1,61 hectare en de strook grond direct ten noorden van de silo's ook in eigendom is van [bedrijf A].

[appellant sub 1] voert aan dat de strook grond met het bouwverbod gelegen direct ten noorden van de silo's zo smal is dat het geen geloofwaardige scheiding vormt tussen gronden waarop wel en waarop niet mag worden gebouwd. Deze strook grond voorkomt niet dat het planologisch is toegestaan om bebouwing te realiseren op de gronden ten noorden van die strook grond, waardoor er sprake zal zijn van een groter bouwperceel dan 1,5 hectare.

17.1.  Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" rust op een gedeelte van het perceel van [bedrijf A] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en op het andere gedeelte de bestemming "Agrarisch met waarden".

Op gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" mogen ingevolge artikel 4 van de planregels bouwwerken ten behoeve van de bestemming worden gebouwd. Op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" mogen op grond van artikel 7 van de regels van dat bestemmingsplan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming, worden gebouwd.

17.2.  Op 25 juni 2019 heeft de raad van de gemeente Asten het bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2019-1" vastgesteld. Ingevolge artikel 5.2.1, aanhef en onder a, van de regels van dat bestemmingsplan mogen op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "overige zone - bouwverbod" geen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan. Deze aanduiding is toegekend aan een groot deel van de gronden van de inrichting, waarop de bestemming "Agrarisch met waarden" rust.

17.3.  De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 1] en de Stichting betogen, het bouwverbod, gelet op artikel 1.1 van de regels van het bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2019-1" niet geldt. Het bouwverbod in artikel 5.2.1, aanhef en onder a, van de regels van dat bestemmingsplan zou geen betekenis hebben als artikel 1.1 van de regels van dat bestemmingsplan wordt gelezen zoals [appellant sub 1] en de Stichting dat doen. Naar het oordeel van de Afdeling geldt artikel 5.2.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2019-1" als een aanvulling op artikel 7 van de regels het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016".

17.4.  Gelet op de definitie van bouwperceel in artikel 1.1 van de IOV valt onder het begrip bouwperceel het bouwblok waarop ingevolge het bestemmingsplan alleen de gebouwen zijn toegelaten, en ook de buiten het bouwblok gelegen gronden waarop ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan. Dat de oppervlakte van alle gronden die in eigendom zijn van [bedrijf A] groter is dan 1,5 hectare, zoals de Stichting betoogt, betekent dan ook niet dat het bouwperceel als bedoeld in de IOV ook groter is dan 1,5 hectare.

Naar het oordeel van de Afdeling brengt het bouwverbod dat in het bestemmingsplan "Asten Verzamelplan 2019-1" voor een deel van de gronden van [bedrijf A] is opgelegd met zich dat de oppervlakte van het perceel waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing kan worden geconcentreerd niet groter is dan 1,5 hectare. Over de stelling van [appellant sub 1] dat aan de gronden ten noorden van de gronden van [bedrijf A] geen bouwverbod is opgelegd, waardoor het bouwperceel groter is dan 1,5 hectare overweegt de Afdeling dat deze gronden niet in eigendom zijn van [bedrijf A] en door haar ook niet worden gebruikt. Die gronden behoren alleen al om die reden niet tot het bouwperceel van [bedrijf A] als bedoeld in artikel 1.1 van de IOV.

Het betoog slaagt niet.

18.     [appellant sub 1] en de Stichting betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project voldoet aan artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOV. Zij voeren aan dat sprake is van geuroverlast, zodat het project niet inpasbaar is in de omgeving, als bedoeld in de IOV.

18.1.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het project inpasbaar is in de omgeving, als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOV. Volgens het college voldoet het initiatief aan de streefwaarde voor achtergrondbelasting, zoals opgenomen in de door de raad van de gemeente op 5 juli 2016 vastgestelde Gebiedsvisie en Verordening Geurhinder en veehouderij (hierna: de Gebiedsvisie). Het college wijst in dit verband op het rapport 'Geurberekening achtergrondbelasting Dijkstraat 72 en Busselseweg 18 te Asten' van Roba Advies, geactualiseerd in februari 2021.

18.2.  In het rapport van Roba staat dat binnen een straal van 2 km rondom de inrichting zich enkele woningen bevinden, waar de achtergrondgeurbelasting hoger is dan de in de Gebiedsvisie opgenomen streefwaarde van 10 OU. Dit is echter niet direct het gevolg van de activiteiten van de inrichting, maar van dichterbij deze woningen gelegen veehouderijen. De inrichting blijkt geen substantiële bijdrage te leveren aan deze overschrijding. Uit de berekeningen blijkt dat er geen verslechtering plaatsvindt door de uitbreiding van de activiteiten op het perceel, aldus het geurrapport. In het rapport is in zoverre toepassing gegeven aan een voor geurbeoordelingen gehanteerd stappenplan van de provincie Noord-Brabant.

18.3.  Het in het rapport vermelde stappenplan is opgenomen in de notitie "Afname overbelasting, nadere informatie over de proportionele bijdrage van een veehouderij aan de afname van een overbelasting" van de provincie Noord-Brabant van 24 april 2014. De eerste twee stappen zijn stappen om de gevoelige objecten en de substantieel bijdragende bedrijven te selecteren. In stap 1 wordt eerst bezien of er binnen een straal van 2 km rondom de te beoordelen inrichting sprake is van geurgevoelige objecten die reeds overbelast zijn. Als dat het geval is, wordt het object bepaald waarop de te beoordelen inrichting de hoogste voorgrondbelasting veroorzaakt. Vervolgens wordt bepaald welke bedrijven meer dan 0,5 OU/m³ bijdragen aan de voorgrondbelasting en welke bedrijven individueel meer dan 5% aan de gesommeerde geurbelasting bijdragen. Uit deze bedrijven moeten de bedrijven die samen 80% of meer van de gesommeerde geurbelasting veroorzaken, worden geselecteerd. Dat zijn uiteindelijk de veehouderijen die een substantiële bijdrage leveren aan de overbelasting en die hun bijdrage aan de overbelasting ten minste moeten wegnemen als ze zich ontwikkelen.

18.4.  Volgens het rapport is de voorgrondbelasting veroorzaakt door de inrichting van [bedrijf A] bij de woning aan de Dijkstraat 64 het hoogst, namelijk 3,2 OU. De inrichting draagt meer dan 0,5 OU bij aan de voorgrondbelasting, maar minder dan 5% van de gesommeerde geurbelasting. De inrichting behoort niet tot de bedrijven die samen 80% van de gesommeerde geurbelasting veroorzaken. De bijdrage van deze inrichting is derhalve niet significant, aldus het rapport.

18.5.  De Afdeling stelt voorop dat, voor zover de Stichting erop wijst dat in de onderzoeken geen rekening is gehouden met de extra geuremissies afkomstig van de verwerking van afvalstromen uit de voedings- en genotsmiddelenindustrie, deze activiteiten, zoals hierna onder 21.1 is overwogen, in deze procedure niet aan de orde zijn. Ook de geuremissie ten gevolge van als calamiteiten aan te merken incidenten konden bij het onderzoek buiten beschouwing worden gelaten.

18.6.  Uit het besluit blijkt dat het college bij de beoordeling van de vraag of het project inpasbaar is in de omgeving, als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOV, in dit geval heeft aangesloten bij het beleid van de gemeente Asten, zoals neergelegd in de Gebiedsvisie. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen.

18.7.  In het rapport van Roba is vastgesteld dat er enkele overbelaste woningen zijn in de omgeving van de inrichting. Verder is overeenkomstig het stappenplan bepaald op welk gevoelig object de inrichting de hoogste voorgrondbelasting veroorzaakt. [appellant sub 1] heeft niet bestreden dat dat de woning is op het perceel Dijkstraat 64. Deze woning moet in het onderzoek als de bepalende woning worden aangemerkt. Dat er in de omgeving van de inrichting ook andere woningen overbelast zijn, doet aan dat uitgangspunt niet af. Dat, in overeenstemming met het stappenplan, in het onderzoek met die woningen geen rekening is gehouden, leidt naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet tot het oordeel dat het college dat onderzoek niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Uit het rapport blijkt dat de inrichting van [bedrijf A] niet behoort tot de bedrijven die een substantiële bijdrage leveren aan de cumulatieve geurhinder en dat de uitbreiding van de activiteiten niet leidt tot een verslechtering van de situatie. Gelet hierop heeft het college in de geurbelasting van de inrichting van [bedrijf A] in redelijkheid geen grond hoeven zien om de omgevingsvergunning vanwege strijd met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOV te weigeren.

Het betoog slaagt niet.

19.     Over het betoog van de Stichting dat de aanvraag niet voldoet aan artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder d, van de IOV overweegt de Afdeling als volgt.

19.1.  Bij hernieuwde besluitvorming na een eerdere beroepsprocedure, zonder hernieuwde toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, kunnen in beginsel geen nieuwe gronden worden aangevoerd. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht, tenzij het nieuwe besluit de partij in een nadeliger positie brengt (vergelijk de uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:220).

19.2.  In de door de Stichting bedoelde bepaling staat dat de opslag en verwerking van producten niet in de openlucht mag plaatsvinden. Dezelfde bepaling was ook opgenomen in artikel 7.12 van de Verordening Ruimte 2014, dat in de eerdere procedure het toetsingskader was. De Stichting heeft in die procedure echter niet aangevoerd dat, omdat de twee membraanbioreactoren niet afgedekt zijn, de aanvraag in zoverre met die bepaling in strijd is. Dit had zij wel kunnen doen. Nu besluit 1 haar niet in een nadeliger positie brengt, is de Afdeling van oordeel dat deze nieuwe beroepsgrond in deze procedure niet meer aan de orde kan komen.

20.     [appellant sub 1] betoogt dat het project niet voldoet aan artikel 3.49, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOV. Hij voert in dit verband aan dat hier sprake is van een uitbreiding in de zin van artikel 1.1 van de IOV.

20.1.  Artikel 3.49 van de IOV luidt:

"1. Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, als:

[…];

d. Mestbewerking is uitgesloten tenzij dit ten behoeve van ter plaatse geproduceerde mest is;

[…].

3. Een bestemmingsplan kan in afwijking van het eerste lid voorzien in mestvergisting voor samenwerkende melkrundveehouderijen tot ten hoogste 25.000 ton per jaar als:

a. de locatie goed is ontsloten;

b. de op- , overslag en verwerking van producten niet in de openlucht plaatsvindt;

c. in het geval dat de mest na vergisting ter plaatse verder wordt bewerkt ten minste 50 % van het volume van de mest wordt omgezet in loosbaar water."

20.2.  De aanvraag heeft betrekking op onder meer het ophogen van de verwerkingsactiviteit voor mest van derden tot 80.000 ton per jaar en heeft geen betrekking op de veehouderij. Alleen al daarom is artikel 3.49 van de IOV niet van toepassing. Het voor de aangevraagde activiteiten van toepassing zijnde toetsingskader is artikel 3.74 van de IOV. Zoals hiervoor onder 17 tot en met 18 is overwogen, voldoet de aanvraag daaraan.

Het betoog slaagt niet.

Besluit 2

21.     De Stichting betoogt dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning niet heeft onderkend dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat bij besluit van 18 februari 2021 aan [bedrijf A] op grond van de Waterwet een wijzigingsvergunning heeft verleend voor het verrichten van bepaalde handelingen. Volgens de Stichting blijkt uit deze vergunning dat de inrichting ook andere werkzaamheden dan de in deze procedure aangevraagde werkzaamheden zal gaan verrichten, waar het college bij de vergunningverlening rekening mee had moeten houden. Zij wijst daarbij op afvalstromen uit de voedings- en genotsmiddelenindustrie.

21.1.  Het college heeft beslist op de aanvraag zoals die is ingediend. De door de Stichting genoemde werkzaamheden maken geen deel uit van die aanvraag. Als [bedrijf A] meer of andere werkzaamheden wil verrichten dan zij in de onderhavige procedure heeft aangevraagd, zal zij daar, indien dat nodig is, een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning voor moeten indienen. Dat voor die werkzaamheden al een vergunning op grond op de Waterwet is verleend, maakt dat niet anders.

Het betoog slaagt niet.

22.     Over het betoog van [appellant sub 1] en de Stichting dat het bouwen van één van de membraambioreactoren in strijd is met het bestemmingsplan overweegt de Afdeling als volgt.

22.1.  De bepalingen in het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" waar [appellant sub 1] en de Stichting nu een beroep op doen, verschillen niet van de bepalingen in het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008" dat in de eerdere procedure het toetsingskader was. Zij hebben in de eerdere procedure echter niet aangevoerd dat het bouwen van één van de membraambioreactoren in strijd is met dat bestemmingsplan. Dit hadden zij in die procedure wel kunnen aanvoeren. Nu besluit 2 hun niet in een nadeliger positie brengt, is de Afdeling, gelet op wat hiervoor onder 19.1 is overwogen, van oordeel dat deze nieuwe beroepsgrond in deze procedure niet meer aan de orde kan komen.

23.     [appellant sub 1] en de Stichting betogen dat het college zich in het besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vergunde luchtwasser een rendement heeft van 75%, waardoor nog altijd niet aannemelijk is gemaakt dat de aan de omgevingsvergunning verbonden geurvoorschriften kunnen worden nageleefd.

23.1.  [appellant sub 1] en de Stichting hebben beide aangevoerd dat in het onderzoek naar de geuremissie van de luchtwasser niet is uitgegaan van de vergunde luchtwasser, maar van de feitelijk aanwezige luchtwasser, die over een biofilter en extra waterwasser beschikt. [appellant sub 1] heeft dit betoog ter zitting laten vallen, maar de Stichting niet. Over dit betoog overweegt de Afdeling dat in voorschrift 9.1.2 uitdrukkelijk is opgenomen dat de luchtwasser ook moet beschikken over een biofilter en extra waterwasser. In het onderzoek is dus uitgegaan van de vergunde luchtwasser. Het betoog van de Stichting mist feitelijke grondslag.

23.2.  De Afdeling stelt voorop dat in de in de vorige procedure genomen besluiten geen voorschrift was opgenomen dat het geurverwijderingsrendement van de luchtwasser vastlegt op 75%. Wel was een voorschrift opgenomen met betrekking tot de geuremissie van de luchtwasser. In voorschrift 8.3.3 stond dat de hedonisch gewogen geuremissie van de luchtwasser naar de buitenlucht gevoerde (gereinigde) lucht maximaal 15,0 x 106 Europese geureenheden per uur mag bedragen. Bij het bepalen van dit voorschrift is het college uitgegaan van een geurverwijderingsrendement van de vergunde luchtwasser van 75%.

In de uitspraak van 28 november 2018 heeft de Afdeling overwogen dat het college, gelet op de door [appellant sub 1] overgelegde onderzoeken, onvoldoende had gemotiveerd dat het heeft mogen uitgaan van een rendement van 75%. Er was weliswaar een voorschrift aan de vergunning verbonden met een maximaal toegestane geuremissie, maar gelet op het voorgaande kon volgens de Afdeling op dat moment niet aannemelijk worden geacht dat het voorschrift kan worden nageleefd.

23.3.  In besluit 2 is voormeld voorschrift 8.3.3 gehandhaafd. Dit is gebaseerd op verschillende rapporten die in het besluit zijn vermeld.

Uit de rapporten van Buro Blauw van 3 maart 2015 en van Envivice van 27 november 2015 blijkt hoe het college tot het vaststellen van voorschrift 8.3.3 is gekomen. In het rapport van Buro Blauw is een schatting gemaakt van de geuremissie afkomstig van de verschillende activiteiten die plaatsvinden in het mestverwerkingsproces, namelijk het scheiden van drijfmest, de afvoer van vaste mest en het pasteuriseren daarvan. Envivice heeft vervolgens de geuremissie van één van die onderdelen, namelijk het pasteuriseren van vaste mest, feitelijk gemeten. Uitgaande van de geuremissie van de verschillende onderdelen van het proces en een rendement van de luchtwasser van 75% is volgens Envivice de uitstoot van de luchtwasser 15 MOUE(H) per uur.

In het rapport 'Beoordeling geurverwijderingsrendement luchtwasser' van DLV Advies & Resultaat van 16 juli 2019 wordt verwezen naar door Envivice verrichte metingen in 2015 en 2018. Over de meting in 2018 staat in het rapport dat is gemeten aan het emitterend oppervlak van de luchtwasser met als doel om vast te stellen of de luchtwasser voldoet aan de uitkomsten van het uitgevoerde geurprognose onderzoek in 2015. Volgens DLV kan op basis van de meetresultaten, neergelegd in het rapport van Envivice van 10 oktober 2018, worden vastgesteld dat de werkelijke geuremissie onder de maximale toegestane geuremissie blijft. DLV wijst er in dit verband op dat in 2018 een geuremissie van 13 MOUE(H) per uur is gemeten. DLV concludeert dat sprake is van een juiste werking van de luchtwasser en dat het voorschrift wordt nageleefd.

In het rapport van Envivice van 29 maart 2021 staat dat in maart 2021 metingen zijn verricht aan de afgassen van de luchtwasser. In het rapport staat dat een gemiddelde geurvracht van 8,9 MOUE(H) per uur is gemeten.

23.4.  In de vorige procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 28 november 2018 had het college het voorschrift inzake de maximale geuremissie bepaald op basis van een geurprognose onderzoek uit 2015. Er was niet gemeten aan de afgassen van de luchtwasser. Uit het rapport van Envivice van juli 2015 blijkt dat, uitgaande van een rendement van de luchtwasser van 75%, de uitstoot uit de luchtwasser 15 MOUE(H) per uur is. Deze emissie heeft het college vervolgens als maximale geuremissie in een voorschrift vastgelegd. De Afdeling achtte het, zo blijkt uit de uitspraak van 28 november 2018, op dat moment niet aannemelijk dat dit voorschrift kon worden nageleefd, omdat uit de door [appellant sub 1] overgelegde onderzoeken bleek dat luchtwassers in de praktijk minder presteren dan waarvan werd uitgegaan.

23.5.  In 2018 en 2021 zijn nieuwe metingen verricht. Bij die metingen is wel gemeten aan de afgassen van de luchtwasser. Uit de rapporten van Envivice van oktober 2018 en maart 2021 blijkt dat ten tijde van de metingen aan de in het voorschrift vermelde maximale geuremissie werd voldaan. In de rapporten staat dat het onderzoek is uitgevoerd tijdens representatieve bedrijfsomstandigheden. Er werd mest gescheiden, vaste mest verladen en gepasteuriseerd. De doorzet aan mest bij de pasteurisatie bedroeg ten tijde van de metingen ongeveer 3,5 ton per uur, wat ook de maximale doorzet is.

23.6.  De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1] en de Stichting hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet van deze metingen heeft kunnen uitgaan. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de geurmetingen zijn verricht tijdens representatieve bedrijfsomstandigheden. In de omstandigheid dat, zoals [appellant sub 1] aanvoert, de procescondities niet altijd dezelfde zullen zijn, heeft het college geen aanleiding hoeven zien om niet van de resultaten van de metingen uit te gaan. Ook bij het optreden van andere procescondities moet aan voorschrift 8.3.3 worden voldaan. Het college heeft verder voldoende aannemelijk kunnen achten dat in de bedrijfshal sprake is van een zodanige onderdruk dat de ruimte volledig mechanisch afgezogen wordt en alle lucht de hal via de luchtwasser verlaat. De Afdeling acht hierbij van belang dat in het rapport van DLV staat dat de luchtwasser zodanig is ontworpen dat ook bij een geopende overheaddeur de onderdruk in de hal wordt gewaarborgd. [appellant sub 1] bestrijdt verder niet dat, zoals in de beide rapporten van Envivice is vermeld, de metingen zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN EN 13725 en NTA 9065. Dat de geur is geanalyseerd door één laboratorium is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om niet van de resultaten van de meting uit te kunnen gaan.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college heeft kunnen uitgaan van de juistheid van de in 2018 en 2021 uitgevoerde metingen. De Afdeling is verder van oordeel dat, gelet op de verschillende aan het besluit ten grondslag liggende rapporten, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift waarin een maximale geuremissie is opgenomen naleefbaar is.

Het betoog slaagt niet.

24.     Het betoog van de Stichting over de handelwijze van het college kan in deze procedure niet aan de orde komen. In deze procedure ligt de rechtmatigheid van de besluiten van 11 juni 2021 ter beoordeling voor.

Ook het betoog van de Stichting dat zich een aantal keren calamiteiten hebben voorgedaan, waaruit blijkt dat [bedrijf A] zich niet aan de voorschriften van de omgevingsvergunning houdt, kan hier niet aan de orde komen. Of [bedrijf A] zich al dan niet aan de aan de vergunning verbonden voorschriften houdt, is een kwestie van handhaving.

Conclusie over de beroepen tegen de besluiten van 11 juni 2021

25.     De beroepen tegen de besluiten van 11 juni 2021 zijn ongegrond.

Proceskosten

26.     Het college moet, gelet op wat is overwogen onder 8, de proceskosten die [appellant sub 1] heeft gemaakt, vergoeden. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen aan de zijde van de Stichting is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

I.        verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 11 december 2019, kenmerk Z.24221/D.536765 onderscheidenlijk Z.11926/D.536833 gegrond;

II.       vernietigt deze besluiten;

III.      verklaart de beroepen tegen de besluiten van 11 juni 2021 ongegrond;

IV.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00 (zegge: veertienhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.       gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

- aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) vergoedt,

- aan Stichting Mens, Dier & Peel het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 (zegge: driehonderdvierenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021

473