Uitspraak 202003136/1/R3


Volledige tekst

202003136/1/R3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Alphen aan den Rijn,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2020 in zaak nrs. 18/6148, 18/6150, 19/2881 en 19/2964 in het geding tussen:

[persoon] en [appellant],

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2017 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het revitaliseren van een woning en de loods op het perceel [locatie A] te Alphen aan den Rijn.

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het gebruik van een gedeelte van het gebouw (de voormalige loods) op het perceel [locatie A] te Alphen aan den Rijn als sportruimte.

Bij besluiten van 23 juli 2018 heeft het college de hiertegen door [persoon] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de door [appellant] tegen de besluiten van 23 november 2017 en 30 januari 2018 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij besluit van 21 september 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor de bouw van een voetgangersbrug en het maken van een uitweg bij het perceel [locatie A] te Alphen aan den Rijn.

Bij besluiten van 28 maart 2019 heeft het college de hiertegen door wijlen [persoon] en [appellant] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 maart 2020 heeft de rechtbank het door [persoon] en [appellant] tegen de besluiten van 23 juli 2018 en 28 maart 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand gelaten. Ook heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 23 juli 2018 ingestelde beroep, voor zover het betreft de omgevingsvergunning voor het revitaliseren van de woning en loods, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [persoon] en [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De erfgenamen van [persoon] hebben het hoger beroep, voor zover dat mede was ingesteld door [persoon], na diens overlijden ingetrokken.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.T. de Jong, zijn verschenen. Verder is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door

mr. A.M. van de Laar, advocaat te Leiden, gehoord. De gemachtigde van [appellant], mr. L. Brouwers, rechtsbijstandverlener te Leusden, heeft door middel van een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het gebruik van een gedeelte van het gebouw (een voormalige loods) op het perceel [locatie A] te Alphen aan den Rijn als sportruimte. Het gebouw wordt ook deels gebruikt als woning door een derde. Verder heeft [vergunninghouder] een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een voetgangersbrug van het perceel [locatie A] naar de Filips van Bourgondiëstraat te Alphen aan den Rijn. Het college heeft bij besluiten van 30 januari 2018 en 21 september 2018 medewerking verleend aan de voornoemde activiteiten.

2.       [appellant] woont aan de [locatie B] op korte afstand van het perceel [locatie A]. Hij vreest voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de sportruimte. Daarnaast vreest hij voor oneigenlijk gebruik van de voetgangersbrug. Volgens hem wordt die namelijk niet alleen gebruikt door de bewoners van het perceel [locatie A], maar ook door bezoekers van de sportruimte.

3.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Omgevingsvergunning voor de sportruimte

De aangevallen uitspraak

4.       Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college bij het besluit op bezwaar van 23 juli 2018 onvoldoende gemotiveerd waarom het gebruik van een gedeelte van het pand als sportruimte passend zou zijn binnen het geldende bestemmingsplan. Om die reden heeft de rechtbank het besluit op bezwaar vernietigd. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich alsnog terecht op het standpunt gesteld dat de activiteiten op het perceel kunnen worden aangemerkt als "kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten". Hiervoor heeft de rechtbank het van belang geacht dat slechts een beperkt deel van de totale oppervlakte van het pand gebruikt wordt als sportruimte en dat het daarnaast maar om een beperkt aantal yogalessen gaat, zodat geen sprake is van onevenredige overlast voor de buurt. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende parkeergelegenheid bestaat op het perceel om te voorzien in de parkeerbehoefte. De conclusie is volgens de rechtbank dat het gebruik van de sportruimte past binnen het bestemmingsplan en dat wordt voldaan aan de parkeernormen uit de Nota Parkeernormen 2014. Daarom heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 23 juli 2018 in stand gelaten.

Beoordeling

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de sportactiviteiten die in een gedeelte van het pand worden uitgevoerd, niet vallen onder de definitie van "kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten" van het geldende bestemmingsplan. Volgens [appellant] mogen dergelijke activiteiten alleen in de woning of een bijbehorend bouwwerk worden uitgeoefend, en kan het gebouw waarin de activiteiten plaatsvinden niet als zodanig worden aangemerkt. Bovendien is geen sprake van een functionele relatie tussen de in het gebouw aanwezige woning en de sportruimte. Dit geldt temeer omdat de gebruikers van de in het gebouw aanwezige woning niet dezelfde zijn als de gebruikers van de sportruimte. Als de sportruimte wordt aanmerkt als onderdeel van de woning of als bijbehorend bouwwerk, dan betekent dit volgens [appellant] dat sprake is van gebruik door meerdere huishoudens van het gebouw, wat in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Verder is er volgens [appellant] geen sprake van gebruik dat ondergeschikt is aan de woonfunctie. In dit verband wijst hij erop dat het gebruik van het gebouw voor wonen en de sportfunctie samen ongeveer 44% van het totale oppervlak van het gebouw omvat.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hiertoe betoogt hij dat aan de omgevingsvergunning geen nadere voorwaarden zijn verbonden qua openingstijden, bezoekersaantallen, type activiteiten en aantal lesuren. Door het in stand laten van de omgevingsvergunning zijn volgens [appellant] ruimere gebruiksmogelijkheden toegestaan dan het geldende bestemmingsplan toelaat.

De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat bij het gebruik van de sportruimte niet hoeft te worden voldaan aan de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure), omdat geen sprake zou zijn van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dat is volgens [appellant] een onjuist oordeel, juist ook omdat de rechtbank zelf constateert dat sprake is van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Volgens [appellant] moet een afstand van 30 m worden aangehouden tussen de sportruimte en de dichtstbijzijnde woningen van derden, omdat geen beperkingen zijn aangebracht in de omgevingsvergunning over het gebruik.

5.1.    Vooropgesteld moet worden dat voor de vraag of de activiteiten op het perceel [locatie A] in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan, leidend is de aanvraag om omgevingsvergunning. Uit de aanvraag volgt dat het beoogde gebruik van het gebouw op dat perceel naast wonen sport betreft en dat hiertoe een sportruimte wordt gecreëerd ten behoeve van een pilates- en yogastudio. Verder blijkt uit een bij de aanvraag gevoegde tekening dat de sportruimte een oppervlakte heeft van ongeveer 98 m2 ten opzichte van het totale oppervlak van het gebouw van 454 m2. Ook blijkt daaruit dat zich in het gebouw een woning bevindt en dat het overige deel van het gebouw gebruikt wordt als stallingsruimte. [vergunninghouder] heeft toegelicht dat de sportruimte hobbymatig wordt gebruikt voor yoga- en pilateslessen, gedurende ongeveer 7 uur per week, en dat de ruimte plek biedt voor ongeveer 13 deelnemers per les. [vergunninghouder] heeft verder uiteengezet dat hij niet voornemens is om het gebruik van de sportruimte te intensiveren.

5.2.    Niet in geding is dat het perceel volgens het geldende bestemmingsplan "Alphen Stad" de bestemming "Wonen" heeft, als bedoeld in art. 20.1 van de planregels. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik als sportruimte kan worden geschaard onder "kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten", als bedoeld in artikel 20.1, aanhef en onder a, van de planregels. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 1.73 van de planregels moet onder "kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten" worden verstaan: "het in een woning of bijbehorend bouwwerk op bedrijfsmatige wijze uitoefenen van activiteiten die ondergeschikt zijn aan de woonfunctie". Ingevolge artikel 1.130 van de planregels wordt onder "woning" verstaan: "een (gedeelte van een) gebouw, geschikt en bestemd voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden". Ingevolge artikel 1.26 van de planregels wordt onder "bijbehorend bouwwerk" verstaan: "uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak". Ingevolge artikel 1.60 van de planregels wordt onder "hoofdgebouw" verstaan: "een bouwwerk of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is". In de planregels is niet bepaald wat onder "ondergeschikt" moet worden verstaan. Het college heeft voor de vraag of sprake is van kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten ten eerste van belang geacht dat het gebruik van de sportruimte met een oppervlakte van 98 m2 ruimtelijk ondergeschikt is aan de totale oppervlakte van het gebouw, waarin deze ruimte zich bevindt.

De Afdeling is met [appellant] van oordeel dat het gebruik als sportruimte niet in de woning zelf plaatsvindt. Anders dan [appellant] betoogt, is de Afdeling wel van oordeel dat het gebruik als sportruimte plaatsvindt in een bijbehorend bouwwerk. Het deel van het gebouw met daarin de woning moet worden aangemerkt als een hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1.60. Dat gebouwgedeelte is namelijk noodzakelijk voor de verwezenlijking van de geldende bestemming "Wonen". Het deel van het gebouw met de sportruimte moet worden gezien als een uitbreiding van een hoofdgebouw en daarmee als een "bijbehorend bouwwerk". Het plan staat toe dat daarin kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten mogen worden uitgevoerd. Het college heeft verder van belang geacht dat de sportruimte hobbymatig, voor een beperkt aantal lessen per week, met een maximumaantal van 13 deelnemers per les, gebruikt zal worden, en dat er geen zicht bestaat op een intensivering van dit gebruik. Gelet op de omvang van de sportruimte, in relatie tot de totale omvang van het gebouw waarin deze ruimte zich bevindt, en met inachtneming van de aard, de duur en de intensiteit van de in de sportruimte beoogde activiteiten, heeft het college geen onjuiste toepassing gegeven aan artikel 20.1, aanhef en onder a, en artikel 1.73 van de planregels door zich op het standpunt te stellen dat het gebruik kan worden aangemerkt als aan de woonfunctie ondergeschikte bedrijfsmatige activiteit.

In de omstandigheid dat de sportruimte wordt geëxploiteerd door een ander dan de bewoner van de woning in het gebouw, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het gebruik in strijd moet worden geacht met het bestemmingsplan. De planregels van het bestemmingsplan staan er namelijk niet aan in de weg dat de kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten worden uitgevoerd door een ander dan de bewoner. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht ook geen grond gezien voor het oordeel dat het college toepassing had moeten geven aan de richtafstanden van de VNG-brochure. Ook bestond er in zoverre geen aanleiding om nadere voorwaarden te stellen aan het vergunde gebruik.

Het betoog slaagt niet.

5.3.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is voorzien in voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van de sportruimte. In dit verband wijst hij erop dat het terrein waarop de sportruimte zich bevindt, wordt afgesloten met een toegangshek. Dit hek is nagenoeg altijd gesloten en ook staat bij dat hek niet vermeld dat dit ook toegang geeft tot het perceel [locatie A], maar alleen tot het perceel [locatie A nummer a]. Gelet hierop zijn de negen op eigen terrein aanwezige parkeerplaatsen niet vrij toegankelijk voor de gebruikers van de sportruimte en is niet voldaan aan de eis dat voldoende parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd.

5.4.    In het betoog van [appellant] dat als gevolg van het gebruik als sportruimte onaanvaardbare parkeerhinder ontstaat in de directe omgeving van het perceel [locatie A], heeft het college in redelijkheid geen grond hoeven zien voor de conclusie dat het gebruik in strijd moet worden geacht met artikel 20.6, aanhef en onder c, van de planregels. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het college voor de parkeerbehoefte aansluiting heeft gezocht bij de parkeernormen uit de Nota Parkeernormen 2014 voor een sportschool, waarvoor 2,5 parkeerplaatsen benodigd zijn per 100 m2. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat aan die parkeernorm wordt voldaan. Ter zitting heeft [appellant] betoogd dat het college ten onrechte van de parkeernorm voor een sportschool is uitgegaan, omdat van het gebruik als sportruimte een grotere parkeerbehoefte uitgaat. [appellant] heeft deze stelling echter onvoldoende onderbouwd. In zoverre ziet de Afdeling, mede gelet op de omvang van de sportruimte en de aard van het gebruik, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich voor de vraag of sprake is van onevenredige parkeerhinder niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op de parkeernorm voor sportscholen uit de Nota Parkeernormen 2014. Verder ziet de Afdeling ook in de door [appellant] genoemde omstandigheid dat het perceel kan worden afgesloten met een hek, geen grond voor het oordeel dat op dat perceel niet in de parkeerbehoefte kan worden voorzien. Voorafgaand aan de sportlessen kan het hek immers worden geopend, wat ook op de website van de pilates- en yogastudio staat vermeld, zodat bezoekers op het eigen terrein van het perceel kunnen parkeren.

Het betoog slaagt niet.

5.5.    [appellant] betoogt subsidiair dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten omdat dat gebruik in overeenstemming moet worden geacht met het bestemmingsplan.

5.6.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de conclusie dat het gebruik van een gedeelte van het gebouw als sportruimte in overeenstemming moet worden geacht met artikel 20.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 20.6 van de planregels. De rechtbank heeft hieraan echter ten onrechte de conclusie verbonden dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Voor het enkele gebruik van een gedeelte van het gebouw als sportruimte is - gelet op wat hiervoor onder 5.2 is overwogen - geen omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan vereist. Om die reden had de rechtbank het bezwaar gegrond moeten verklaren, het besluit van 30 januari 2018 moeten herroepen en de aanvraag alsnog moeten afwijzen, omdat het college ten tijde van de beslissing op bezwaar met het oog op het toen geldende bestemmingsplan had moeten oordelen dat de aanvraag daarmee in overeenstemming is en dus niet (meer) de bevoegdheid had om een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt.

Omgevingsvergunning voor het bouwen van de voetgangersbrug

De aangevallen uitspraak

6.       De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende is ingegaan op de bezwaren van [appellant] over parkeerhinder, en dat het besluit van 28 maart 2019 in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven. Omdat het college alsnog gemotiveerd heeft dat de voetgangersbrug hoort bij de woning aan de [locatie A] en in het kader van de omgevingsvergunning voor de verbouwing van dat pand al is gebleken dat er voldoende parkeergelegenheid is op eigen terrein, hoefde volgens de rechtbank niet opnieuw naar de parkeerbehoefte op het perceel [locatie A] gekeken te worden. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het college in dit geval niet de voorwaarde aan de omgevingsvergunning heeft hoeven verbinden dat op de voetgangersbrug een afsluitbaar hek moet komen.

Beoordeling

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank bij de beoordeling van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een voetgangersbrug ten onrechte niet heeft getoetst of er voldoende ruimte is op het terrein voor parkeren. In dit verband wijst hij op artikel 37.1 van de planregels van het bestemmingsplan. Daaruit volgt volgens [appellant] dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning altijd de gevolgen voor parkeren beoordeeld moeten worden. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat als gevolg van de bouw van de voetgangersbrug. Als gevolg van de voetgangersbrug ontstaat er volgens [appellant] een parkeerbehoefte in de Filips van Bourgondiëstraat die niet op eigen terrein kan worden opgevangen. [appellant] betwist dat de voetgangersbrug alleen bedoeld is voor de op het perceel [locatie A] aanwezige woning, en niet voor de sportruimte. De ervaring leert dat ook bezoekers van de sportruimte gebruik maken van de voetgangersbrug. Dat er op de brug een hek wordt gerealiseerd, is volgens [appellant] niet handhaafbaar, omdat daarin wordt voorzien door middel van een overeenkomst.

7.1.    De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat het college er alsnog in is geslaagd om te motiveren waarom in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de voetgangersbrug niet opnieuw naar de parkeerbehoefte gekeken hoefde te worden. Dat kan worden voldaan aan de parkeernomen uit de Nota Parkeernormen 2014, waar het college bij heeft aangesloten, is in het kader van de omgevingsvergunning voor het verbouwen van het pand aan de [locatie A] al gebleken. Niet is gebleken dat er een aanvullende parkeerbehoefte uitgaat van de realisatie van de voetgangersbrug. Dat betekent dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor de voetgangersbrug niet op grond van artikel 37.1 van de planregels verplicht was om te beoordelen of in voldoende parkeergelegenheid voor de voetgangersbrug is voorzien. Een redelijke uitleg van die bepaling brengt met zich dat dit alleen hoeft te worden gedaan bij gebouwen en voorzieningen als gevolg waarvan een parkeerbehoefte ontstaat.

Het betoog faalt.

7.2.    Over het betoog van [appellant] dat aan de omgevingsvergunning ten onrechte niet het voorschrift is verbonden dat de voetgangersbrug moet worden afgesloten, is de Afdeling van oordeel dat het college hiertoe gelet op het voorgaande in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voetgangersbrug stond bij de verlening van de omgevingsvergunning niet ter discussie. Ook heeft het college in het kader van de omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het aan de omgevingsvergunning verbinden van een voorschrift, nu niet is gebleken dat sprake is van een zodanige verkeersaantrekkende werking als gevolg van het realiseren van de uitweg dat daartoe aanleiding bestond.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, wat betreft de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het besluit van 23 juli 2018 in stand te laten. De Afdeling zal zelf in de zaak voorziend het besluit van 30 januari 2018 herroepen en de aanvraag alsnog afwijzen. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor afwijken van het bestemmingsplan, terwijl de aanvraag had moeten worden afgewezen met de motivering dat deze voor het gebruik van een gedeelte van het gebouw als sportruimte niet is vereist.

9.       Het hoger beroep is ongegrond voor zover het betreft de omgevingsvergunning voor de voetgangersbrug.

10.     Het college moet de proceskosten vergoeden. Voor vergoeding van de proceskosten van de bestuurlijke voorprocedure bestaat geen aanleiding. Niet is gebleken dat ten aanzien van deze kosten een verzoek is ingediend, voordat het college op het bezwaar heeft beslist. Dit is ingevolge artikel 7:15, derde lid, en artikel 7:28, tweede lid, van de Awb wel vereist.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2020 in zaak nrs. 18/6148, 18/6150, 19/2881 en 19/2964, voor zover het betreft de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het besluit van 23 juli 2018 in stand te laten;

III.      herroept het besluit van 30 januari 2018, kenmerk V2017/711;

IV.      wijst de aanvraag om omgevingsvergunning van [vergunninghouder] voor het gebruiken van een gedeelte van het gebouw op het perceel [locatie A] als sportruimte af;

V.       bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 juli 2018;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.511,16 (zegge: vijftienhonderdelf euro en zestien cent), waarvan € 1.496,00 (zegge: veertienhonderdzesennegentig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op: 25 augustus 2021

159-901.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

Planregels van het bestemmingsplan "Alphen Stad"

Artikel 1.26 (bijbehorend bouwwerk)

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Artikel 1.27 (bijgebouw)

Een al dan niet vrijstaand bijbehorend bouwwerk dat zowel ruimtelijk als functioneel ondergeschikt is aan het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.

1.60 (hoofdgebouw)

Een bouwwerk of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

Artikel 1.73 (kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten)

Het in een woning of bijbehorend bouwwerk op bedrijfsmatige wijze uitoefenen van activiteiten die ondergeschikt zijn aan de woonfunctie.

Artikel 1.130 (woning)

Een (gedeelte van een)gebouw, geschikt en bestemd voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Artikel 20.1, aanhef en onder a

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. Wonen, waaronder begrepen het uitoefenen van een 'aan-huis-verbonden beroep' en 'kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, met in achtneming van de specifieke gebruiksregels genoemd in artikel 20.6;

[…]

met de daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen, met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 3, 4 en 5 van de planregels.

Artikel 20.6

"Ten behoeve van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, gelden de volgende specifieke gebruiksregels:

a. de bedrijfsactiviteiten mogen geen onevenredig nadelige gevolgen hebben voor het woon- en leefmilieu van de woonomgeving;

b. de bedrijfsactiviteiten mogen door hun aard en visuele aspecten, zoals reclame-uitingen, het woonkarakter van de buurt niet onevenredig aantasten;

c. het betreft niet zodanige verkeersaantrekkende activiteiten die verkeersoverlast veroorzaken of die verkeersmaatregelen, waaronder extra parkeervoorzieningen, noodzakelijk maken. Onevenredige hinder door klantenbezoek en leveranciers moet worden voorkomen;

d. de bedrijfsactiviteiten zijn ondergeschikt aan de woonfunctie;

e. er mag geen detailhandel plaatsvinden, uitgezonderd een beperkte verkoop als ondergeschikte activiteit en direct in verband met het beroep;

f. buitenopslag ten behoeve het bedrijf op het perceel is niet toegestaan, stalling van bedrijfsvoertuigen daarvan uitgezonderd;"

Artikel 37.1

"Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone - parkeren' geldt dat het bevoegd gezag pas een omgevingsvergunning kan verlenen voor de activiteit bouwen en/of het gebruiken van gronden en/of de activiteit handelen in regels strijd met ruimtelijke ordening, met inachtneming van het volgende:

a. in het geval van nieuwbouw, uitbreiding of functiewijziging van gebouwen en/of voorzieningen, dient op eigen terrein te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid en laad- en losvoorzieningen;

b. er is sprake van voldoende parkeergelegenheid en laad- en losvoorzieningen, indien:

1. voldaan wordt aan de normen in de beleidsregels die zijn neergelegd in de door het bevoegd gezag vastgestelde beleidsregels met betrekking tot het parkeren en laden en lossen, zoals die gelden op het tijdstip van indiening van de aanvraag omgevingsvergunning;

2. de parkeerplaatsen voldoen aan de verdere eisen (maatvoering en ontwerp) die zijn neergelegd in de door het bevoegd gezag vastgestelde beleidsregels met betrekking tot het parkeren, zoals die gelden op het tijdstip van indiening van de aanvraag omgevingsvergunning."