Uitspraak 202005234/1/R1


Volledige tekst

202005234/1/R1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Zevenhuizen, gemeente Zuidplas,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 augustus 2020 in zaak nr. 18/5375 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om preventief handhavend op te treden tegen het college vanwege het voornemen om de waterscheiding op zijn gronden op te hogen zonder projectplan op grond van artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, afgewezen.

[appellant] heeft het college verzocht in te stemmen met een rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, overeenkomstig artikel 7.1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft met dit verzoek ingestemd.

Bij uitspraak van 19 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant]

ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door ing. R. Goudriaan en mr. D.T.G.H. Wilbers, bijgestaan door mr. E. Smits, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont op het perceel [locatie A] in Zevenhuizen en is eigenaar van de [percelen] in Zevenhuizen. Deze percelen bevinden zich in de Nessepolder aan de westzijde van watergang de Vliet. Het college is voornemens onderhoudswerkzaamheden uit te voeren aan de waterscheiding die is gelegen aan de westzijde van de Vliet. Het college wenst de waterscheiding ter plaatse met 0,4 m op te hogen. [appellant] vreest voor schade aan zijn percelen door deze werkzaamheden en betoogt dat een projectplan nodig is omdat de constructie van de waterscheiding wijzigt. Volgens het college wordt echter gewerkt binnen de kaders van de legger van het oppervlaktewatersysteem in Schieland van 25 november 2015 (hierna: de legger), zodat geen projectplan hoeft te worden opgesteld.

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank oordeelt dat met de voorgenomen werkzaamheden het college tot de noodzakelijk geachte ophoging beoogt te komen en daarbij schade zoveel mogelijk probeert te voorkomen. Hierdoor wijzigt de normatieve toestand niet. Dat het huidige peilverschil en de te kleine "drooglegging", zijnde het verschil tussen het maaiveldniveau en het oppervlaktewaterpeil, volgens [appellant] zijn veroorzaakt door het college, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het gaat erom of er een wijziging in de normatieve toestand van het waterstaatswerk plaatsvindt en dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.

Wettelijk kader

3.       Artikel 5.4 van de Waterwet luidt:

"1. De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.

2. Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren."

Hoger beroep

4.       Tussen partijen is niet in geschil dat er werkzaamheden aan het waterstaatswerk de Vliet moeten plaatsvinden. Wel is in geschil of deze werkzaamheden zijn te kwalificeren als een wijziging van een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet.

Projectplanplichtig?

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de werkzaamheden aan de Vliet op grond van artikel 5.4 van de Waterwet projectplanplichtig zijn. In dit verband stelt hij dat gekozen is voor een lagere en smallere kruin en dat dit een afwijking van de normatieve toestand betreft. De keuze voor een minimale drooglegging van 0,4 m is volgens [appellant] ook een afwijking van de voorschriften uit de legger. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte van een helling van 1:1,5 is uitgegaan voor het buitentalud. Ook hierdoor is er volgens hem sprake van een afwijking van de normatieve toestand. [appellant] betoogt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte van een te hoog peil is uitgegaan. [appellant] stelt in dit kader dat het college zelf de veroorzaker is geweest van het probleem , omdat in 1987 naar alle waarschijnlijkheid op een onjuiste hoogte van -3,32 NAP een stuw is aangebracht, waardoor het water met 0,6 m is gestegen. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank zijn eigendomssituatie ten onrechte niet goed heeft weergegeven. In dit verband stelt hij, onder verwijzing naar het kadaster, dat niet alleen de [percelen] in zijn eigendom zijn, maar ook de watergang de Vliet en de gronden tussen de Vliet en de Vlietkade. In zoverre is het college volgens [appellant] tekortgeschoten in zijn verplichtingen als "goed huisvader". Ook gaat de rechtbank er volgens [appellant] ten onrechte vanuit dat het "Onderhoudsplan peilscheiding Vliet" van 21 december 2015, opgesteld door Witteveen en Bos (hierna: het onderhoudsplan) een definitief onderhoudsplan is. Volgens [appellant] is dit slechts een conceptonderhoudsplan dat als zodanig geen betekenis heeft.

5.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat geen projectplan vereist is, aangezien de legger het normatieve kader is en binnen de normen van dat kader wordt gewerkt. Het college wijst in dit verband op de memorie van toelichting bij artikel 5.4 van de Waterwet. Er is volgens het college geen sprake van een nieuwe aanleg of van de wijziging van de normatieve toestand. De hoogte van de waterscheiding is volgens het college aangegeven in de legger, zodat ook in dat opzicht geen wijziging wordt voorzien. Daarmee is voor het geplande onderhoud, namelijk het ophogen van de Vlietkade, volgens het college geen projectplan vereist. Er is sprake van onderhouds- en herstelwerkzaamheden als bedoeld in artikel 5.23 van de Waterwet, die door [appellant] gedoogd dienen te worden. Ten aanzien van het onderhoudsplan van 21 december 2015 heeft het college toegelicht dat dit als een werkdocument diende ten behoeve van het overleg met [appellant]. Samen met de aangebrachte wijzigingen dient dit document als definitief plan, aldus het college.

5.2.    Artikel 5.23 van de Waterwet luidt:

"1. Rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken zijn gehouden onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan waterstaatswerken te gedogen, voor zover die werkzaamheden geschieden door of onder toezicht van de beheerder.

2. Rechthebbenden ten aanzien van gronden, gelegen aan of in een oppervlaktewaterlichaam waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van een beheerder, zijn gehouden op die gronden specie en maaisel te ontvangen, die tot regulier onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam worden verwijderd.

3. De beheerder stelt de rechthebbenden ten minste achtenveertig uur van tevoren schriftelijk in kennis van de voorgenomen werkzaamheden."

5.3.    Volgens de memorie van toelichting bij artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet betreft de verplichting om voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk een projectplan vast te stellen uitsluitend die voorgenomen werken of werkzaamheden in of bij een waterstaatswerk die tot gevolg hebben dat wijziging wordt gebracht in de normatieve toestand (richting, vorm, afmeting of constructie) van dat waterstaatswerk, zoals die is vastgelegd in de legger. Dit betekent dat voor onderhoud en voor herstelwerkzaamheden geen projectplan behoeft te worden opgesteld, aldus de memorie van toelichting (TK 2006- 2007. 30818, nr. 3, p. 103).

5.4.    Op grond van de legger geldt voor de waterscheiding in het beheersgebied van de Vlietkade:

- Minimale hoogte ten opzichte van hoogste aangrenzend schouwpeil: + 0,6 m ten opzichte van het zomerpeil;

- Minimale kruinbreedte: 1,50 m;

- Taludhelling van 1:2.

5.5.    In paragraaf 3.3 van de legger, waarin de algemene bepalingen voor de waterscheidingen zijn neergelegd, is bepaald dat waterscheidingen minimaal moeten worden onderhouden op de afmetingen die zijn opgenomen in de tabellen van de legger.

5.6.    Het college heeft op basis van het onderhoudsplan toegelicht dat de waterscheiding een lengte van ongeveer 875 m heeft. Over een lengte van ongeveer 400 m ligt deze waterscheiding op een hoogte van ongeveer 0,10 m - 0,30 m boven het huidige waterpeil. Ter hoogte van de percelen van [appellant] ligt de waterscheiding op een aantal plaatsen slechts ongeveer 0,10 m boven het huidige waterpeil. Het college heeft de inmiddels uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden aan de waterscheiding uitgevoerd ter voorkoming van waterschade. Voor ophoging van de waterscheiding is een kruinbreedte van 1,50 m aangehouden. Daarnaast is voor de ophoging van het buitentalud een helling van 1:1,5 en voor de ophoging van het binnentalud een helling van 1:3 aangehouden. De minimale hoogte ten opzichte van het zomerpeil is na het onderhoud + 0,4 m.

5.7.    Uit het voorgaande blijkt dat de kruinbreedte niet afwijkt van de legger. De inmiddels uitgevoerde werkzaamheden hebben de kruinbreedte op 1,50 m gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling leiden de onderhoudswerkzaamheden ook niet tot een wijziging in de normatieve toestand van het waterstaatswerk voor zover het de hoogte ten opzichte van het hoogste aangrenzend schouwpeil en de taludhelling betreft. Weliswaar heeft het buitentalud een helling van 1:1,5 die steiler is dan de normatieve toestand van 1:2, maar dat is de al bestaande situatie waaraan het onderhoudsplan als zodanig niets heeft gewijzigd. De Afdeling betrekt hierbij dat de afwijking van de maten in de legger ten aanzien van het buitentalud ook te maken heeft met de aanwezige toegangsbrug en er ter plaatse weinig ruimte is. Bij het binnentalud is dat anders, aangezien de helling van dit talud op 1:3 is gebracht door de werkzaamheden. In de toelichting bij de tabellen van de legger staat aangegeven dat een flauwer talud is toegestaan. Verder is de waterscheiding op + 0,4 m ten opzichte van het zomerpeil komen te liggen. Een hogere waterscheiding, bijvoorbeeld de in de legger vermelde + 0,6 m, betekent volgens het college dat substantieel opgehoogd moet worden. Dit vereist een extra ruimtebeslag van 1 tot 2 m op een locatie waar zeer weinig ruimte is. De daar aanwezige toegangsbrug ligt vast en kan niet eenvoudig opgehoogd worden. Ook had hierdoor schade kunnen ontstaan bij de percelen van [appellant]. Daarom heeft het college gekozen voor een minimale hoogte ten opzichte van het zomerpeil van + 0,4 m. Gelet op de gegeven toelichting van het college, acht de Afdeling dit niet onredelijk.

Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte van een onjuist peil is uitgegaan, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft gesteld dat het peil al jaren -3,33 m NAP bedraagt, hetgeen ook is vastgelegd in het peilbesluit van 23 april 2008. Dit blijkt volgens het college ook uit de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 augustus 2014. Deze uitspraak is bij uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1616, bevestigd. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat de rechtbank van een onjuist peil is uitgegaan.

5.8.    Het college heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat de onderhoudswerkzaamheden binnen de legger vallen en niet leiden tot een wijziging in de normatieve toestand van het waterstaatswerk. Gelet daarop zijn geen van de in artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet genoemde belangen in het geding. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat er voor de onderhoudswerkzaamheden geen projectplan vereist was. Welke versie van het onderhoudsplan is toegepast en wat de eigendomssituatie is ter plaatse van de Vliet is overigens niet van belang voor de vraag of de onderhoudswerkzaamheden projectplanplichtig zijn. Het voorgaande betekent dat er geen grond voor het college bestond voor het toewijzen van het verzoek om handhaving.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021

191-928