Uitspraak 202006240/1/R1


Volledige tekst

202006240/1/R1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 oktober 2020 in zaak nr. 19/1362 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een watervergunning verleend als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Waterwet voor het verrichten van handelingen in een watersysteem in de Rietveldse Polder, ter hoogte van Burgemeester Smitweg 49 en Dijkgraafweg 7 te Hazerswoude-Dorp.

Bij besluit van 14 januari 2019 heeft het college het door [appellant]  daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 27 juli 2018 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 13 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2021, waar

het college, vertegenwoordigd door mr. G.V.A. van der Klein en S. van Dijk, is verschenen. [appellant] heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Verder is [vergunninghouder] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] heeft een watervergunning aangevraagd voor het verrichten van handelingen in een watersysteem, ter hoogte van Burgemeester Smitweg 49 en Dijkgraafweg 7 te Hazerswoude-Dorp. De watervergunning betreft het aanbrengen en hebben van 13.604 m2 verhard oppervlak en het ter compensatie van de toename van verhard oppervlak aanleggen en hebben van een alternatieve waterberging. [vergunninghouder] heeft inmiddels een hemelwaterbassin gerealiseerd. De rechtbank heeft de watervergunning in stand gelaten.

[appellant] heeft gronden in eigendom grenzend aan de gronden waar de watervergunning betrekking op heeft. Hij kan zich niet verenigen met de verleende watervergunning en stelt als gevolg daarvan wateroverlast te ondervinden.

Toetsingskader

2.       Voor het verrichten van handelingen in een watersysteem is op grond van de Waterwet een watervergunning nodig. In hoofdstuk 3 van de Keur Rijnland 2015 (hierna: de Keur) heeft het college vastgelegd op welke wijze handelingen die invloed hebben op het functioneren van het watersysteem worden gereguleerd. Het college heeft in dit geval op grond van hoofdstuk 6 van de Waterwet, in samenhang gelezen met artikel 3.3, eerste lid en onder f, van de Keur, een watervergunning verleend.

Artikel 6.21 van de Waterwet luidt:

"Een vergunning wordt geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11."

Artikel 2.1 van de Waterwet luidt:

"1. De toepassing van deze wet is gericht op:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met

b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

2. De toepassing van deze wet is mede gericht op andere doelstellingen dan genoemd in het eerste lid, voor zover dat elders in deze wet is bepaald."

3.       Artikel 3.3, eerste lid en onder f, van de Keur luidt:

"Het is verboden om zonder vergunning van het college van dijkgraaf en hoogheemraden de volgende handelingen te verrichten of te laten verrichten:

a. t/m e. […]

f. Het versneld afvoeren van neerslag bij een toename van verhard oppervlak, wanneer deze toename meer dan 5.000 vierkante meter bedraagt;

[…]."

4.       Het college heeft op 3 februari 2015 de "Uitvoeringsregels op grond van de Keur van het hoogheemraadschap van Rijnland voor handelingen in het watersysteem" (hierna: uitvoeringsregels), vastgesteld.

Hogerberoepsgronden

Alternatieve waterberging

5.       [appellant] betoogt dat het college ten onrechte een watervergunning heeft verleend voor een open bedijkt hemelwaterbassin. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat het college hierbij ten onrechte de algemene regel uit de uitvoeringsregels niet van toepassing heeft geacht. Hierin staat volgens hem dat de aanleg van een hemelwaterbassin niet geschikt is als compensatie voor toename van verhard oppervlak. Volgens hem is een hemelwaterbassin niet geschikt als alternatieve waterberging.

5.1.    De Afdeling stelt vast dat sprake is van een toename van verhard oppervlak van meer dan 5.000 m2. Ten tijde van het nemen van het besluit van 14 januari 2019 golden de regels uit de Keur.

De algemene regel waar [appellant] naar verwijst bevat de voorwaarden waaraan bij een handeling op grond van artikel 3.2, eerste en tweede lid, onder g, van de Keur voldaan moet worden. Die algemene regel, die overigens de aanleg van een waterbassin niet categorisch uitsluit, gaat alleen over verhardingen met een oppervlakte tussen 500 m2 en 5.000 m2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze algemene regel in dit geval niet van toepassing is. Op grond van artikel 3.3, eerste lid en onder f, van de Keur moet een vergunning aangevraagd worden voor toename van verhard oppervlak van meer dan 5.000 m2. Uit uitvoeringsregel 11.4 volgt dat de vergunning onder meer kan worden verleend als wordt voorzien in alternatieve waterberging, waarbij het bergend vermogen wordt gecompenseerd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wordt in de beleidsregel een bedijkt hemelwaterbassin niet uitgesloten als alternatieve waterberging.

Het betoog faalt.

Waterstaatkundig belang

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht de watervergunning heeft verleend. Volgens [appellant] is er naar aanleiding van de verleende watervergunning met grote regelmaat sprake van wateroverlast en overstromingen op zijn perceel en is er sprake van schade als gevolg van afstromend hemelwater en zetting vanwege de constructie van de alternatieve waterberging. Het betonnen pad op zijn perceel, naast de alternatieve waterberging, komt volgens [appellant] bij regenval van meer dan 5 mm onder water te staan. Op de zitting heeft hij toegelicht dat hij ongeveer een keer per zes weken zijn perceel bezoekt om het te maaien en dat hij daarbij gebruik maakt van het pad. Volgens [appellant] heeft het college geen onderzoek gedaan naar de eventuele gevolgen, met name wateroverlast, voor de omgeving en zijn in dit kader zijn belangen onvoldoende meegewogen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Volgens [appellant] behoort het voorkomen en waar nodig het beperken van wateroverlast en overstromingen tot de doelstellingen die artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Waterwet beoogt te beschermen. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte geoordeeld dat de wateroverlast die hij ondervindt geen waterstaatkundig belang is in de zin van artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Waterwet op grond waarvan het college de watervergunning had moeten weigeren.

6.1.    Het college heeft krachtens artikel 6.21 van de Waterwet, in samenhang met artikel 3.3, eerste lid en onder f, van de Keur, de watervergunning verleend. De vergunning is verleend voor het aanbrengen en hebben van 13.604 m2 toename aan verhard oppervlak en het ter compensatie van de toename van verhard oppervlak aanleggen en hebben van een alternatieve waterberging. In hoofdstuk 11 van de uitvoeringsregels is hiervoor beleid geformuleerd. Het college heeft op de zitting toegelicht dat de aanvraag is getoetst aan uitvoeringsregel 11.4. Als compensatie is voor zover hier van belang een hemelwaterbassin aangelegd. De door [appellant] gestelde wateroverlast kan volgens het college niet veroorzaakt worden door water afkomstig uit het hemelwaterbassin zelf, maar hooguit door hemelwater dat op het talud van het bassin valt en afvloeit. In dit kader is van belang dat het college bij een aanvraag om een watervergunning toetst of de versnelde afvoer van neerslag geen belemmering vormt voor het functioneren van het watersysteem en het bergend vermogen voldoende wordt gecompenseerd door het aanleggen van in dit geval een hemelwaterbassin als alternatieve waterberging. Volgens het college voldoet het hemelwaterbassin aan de in het beleid gestelde eisen en wordt voldoende compensatie geboden voor de versnelde afvoer van neerslag ten gevolge van de toename van verhard oppervlak. Met hemelwater dat ten gevolge van de constructie van het hemelwaterbassin mogelijk afvloeit op het pad van [appellant], is volgens het college geen waterstaatkundig belang gemoeid in de zin van artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Waterwet.

6.2.    De Afdeling overweegt dat het betoog van [appellant] geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de alternatieve waterberging niet voldoet aan de in de beleidsregels gestelde eisen en in dit geval niet voldoende compensatie biedt voor de opvang van hemelwater als gevolg van de toename van verhard oppervlak. Naar het oordeel van de Afdeling is met de door [appellant] gestelde overlast en schade als gevolg van regenwater op het pad geen waterstaatkundig belang gemoeid in de zin van artikel 2.1 van de Waterwet. Het college heeft terecht daarin geen weigeringsgrond gezien als bedoeld in artikel 6.21 van de Waterwet. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

Vergunningvoorschriften

7.       [appellant] heeft voor het eerst in hoger beroep aangevoerd dat het college voorschriften had moeten verbinden aan de watervergunning en dan met name aan het gerealiseerde hemelwaterbassin.

7.1.              Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog dat ziet op de voorschriften niet bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

Het betoog faalt.

Strijd met de Wet natuurbescherming

8.       [appellant] betoogt dat de aanwezigheid en constructie van het waterbassin in strijd is met de Wet natuurbescherming. Volgens [appellant] zitten er te hoge concentraties giftige stoffen en bestrijdingsmiddelen in het drainwater en worden hierdoor milieunormen die gelden voor stikstof en bestrijdingsmiddelen ruim overschreden. Dit vormt volgens [appellant] een gevaar voor dieren.

8.1.    Onderdeel van de verleende watervergunning is het aanleggen van een alternatieve waterberging voor het compenseren van de toename van verhard oppervlak. Uit de watervergunning blijkt dat het bassin is opgesplitst in 2 afzonderlijke delen. Een deel van het bassin is bestemd voor de opvang van drainwater afkomstig uit de kas en het buitenveld. Het tweede bassin is bestemd voor de opvang van hemelwater van de kas. De opvang van drainwater is geen onderdeel van de watervergunning. Het college heeft toegelicht dat [vergunninghouder] op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht is een drainbassin te realiseren.

Gelet hierop kan het betoog van [appellant] niet slagen.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021

91-966