Uitspraak 202103677/3/A3


Volledige tekst

202103677/3/A3.
Datum beslissing: 17 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op het verzoek van:

[verzoeker], woonachtig te [woonplaats],

om toepassing van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Procesverloop

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2021 heeft [verzoeker] verzocht om wraking van staatsraad mr C.H.M. van Altena (hierna: de staatsraad) belast met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, in de zaak nr. 202103677/2/A3.

Bij brief van 9 augustus 2021 heeft [verzoeker] zijn wrakingsverzoek nader toegelicht.

De staatsraad heeft niet in de wraking berust.

De Afdeling heeft het wrakingsverzoek ter zitting behandeld op 12 augustus 2021, waar [verzoeker] is verschenen. De staatsraad heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord.

Overwegingen

1.       Op verzoek van een partij kan ingevolge artikel 8:15 van de Awb elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

2.       Aan het verzoek om wraking van de staatsraad heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat als gevolg van de gang van zaken bij de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening ter zitting van 29 juli 2021 de staatsraad bij hem de indruk van vooringenomenheid en partijdigheid heeft gewekt. [verzoeker] voert aan dat de houding van de staatsraad per procespartij verschilde. Hij moest vragen beantwoorden over de onderbouwing van zijn rechtsopvatting, waarbij hij meermalen werd onderbroken, zijn standpunten terzijde werden geschoven, hem woorden in de mond werden gelegd en hem naar zijn juridische achtergrond werd gevraagd, terwijl de vertegenwoordigers van de minister van Infrastructuur en Waterstaat slechts aanwezig hoefden te zijn en een mening zonder onderbouwing hoefden te geven en zonder daarbij te kijken naar de letter van de wet.

Ook is de staatsraad ten onrechte niet ingegaan op zijn stelling dat het woord 'arbeid' in artikel 2.2.2. van het Arbeidstijdenbesluit vervoer vervangen zou moeten worden door het woord 'werk' of 'taxivervoer' en heeft de staatsraad ten onrechte niet aan de vertegenwoordigers van de minister gevraagd wat het verschil is tussen de begrippen 'arbeid' en 'werk' en niet naar bewijsstukken gevraagd die de standpunten van de vertegenwoordigers van de minister ondersteunen. Volgens [verzoeker] gaf de staatsraad door het passeren van deze vraagstelling, terwijl deze volgens [verzoeker] essentieel is voor de behandeling van zijn zaak, blijk van vooringenomenheid.

Daarnaast stelt [verzoeker] dat de staatsraad ten onrechte heeft aangenomen dat uit de memorie van toelichting over de bepaling over rusttijden volgt dat er gelijkheid is tussen zelfstandigen en werkgevers, terwijl dit volgens hem niet volgt uit de memorie van toelichting en hij met andere bronnen ook heeft aangetoond dat er geen gelijkheid is. De staatsraad heeft hierop niet gereageerd en de stelling van de vertegenwoordigers van de minister dat alle taxibestuurders gelijk zijn en dat de bepaling over rusttijden zowel voor zelfstandigen als werkgevers geldt, voor juist aangenomen, terwijl dit slechts een mening is.

3.       Op grond van het bepaalde in artikel 8:15 van de Awb dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij geldt als maatstaf dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een belanghebbende bestaande vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is. Het is aan [verzoeker] om aannemelijk te maken dat zich dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. Het subjectieve oordeel van de belanghebbenden, hoe sterk ook, is niet doorslaggevend.

4.       Wat [verzoeker] aanvoert, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatsraad door de wijze waarop zij het onderzoek ter zitting heeft verricht en partijen heeft bejegend, partijdig of vooringenomen is geweest dan wel dat een bij [verzoeker] bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. [verzoeker] heeft uit het verloop van de zitting, in het bijzonder de in zijn beleving ongelijke behandeling van partijen ter zitting de conclusie getrokken dat de staatsraad vooringenomen dan wel partijdig is. Die subjectieve ervaring, hoe sterk ook ervaren, betekent echter nog niet dat de vrees van [verzoeker] voor vooringenomenheid en partijdigheid van de staatsraad objectief gerechtvaardigd is.

5.       De staatsraad heeft de leiding van de zitting en stelt de vragen die naar het oordeel van de staatsraad nodig zijn voor de te nemen beslissing, in dit geval op het verzoek van [verzoeker] op zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Voor zover [verzoeker] in zijn wrakingsverzoek inhoudelijke aspecten van de bodemzaak aan de orde stelt, overweegt de wrakingskamer dat deze aspecten niet ter beoordeling staan in de wrakingsprocedure. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat zowel [verzoeker] als de vertegenwoordigers van de minister gelegenheid hebben gekregen hun standpunten nader toe te lichten en vragen te beantwoorden. Dat de staatsraad meer vragen aan [verzoeker] heeft gesteld, omdat zij ook meer vragen aan hem had, brengt niet mee dat zij daarom blijk heeft gegeven van een ongelijke behandeling of vooringenomenheid. [verzoeker] heeft verder op de standpunten van de minister kunnen reageren en zijn slotopmerkingen kunnen maken voordat de behandeling van het onderzoek ter zitting werd gesloten.

6.       Van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden als bedoeld in artikel 8:15 van de Awb is geen sprake. Het verzoek om wraking dient te worden afgewezen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2021