Uitspraak 202003055/1/R3


Volledige tekst

202003055/1/R3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A], Free Heart B.V., Free Heart Vastgoed B.V. en Free Heart Holding B.V., wonend onderscheidenlijk gevestigd te Zegveld, gemeente Woerden (hierna: [appellant sub 1A] en anderen),

2.       [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], allen wonend te Zegveld, gemeente Woerden, en [appellant sub 2F] en [appellant sub 2G], beiden wonend te Nieuwkoop (hierna: [appellant sub 2A] en anderen),

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 30 november 2016 (hierna: het besluit van 30 november 2016) heeft het college aan [appellant sub 1A] een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van bedrijfsactiviteiten, het legaliseren en realiseren van enkele bouwwerken en het aanleggen van een aantal voorzieningen op het perceel plaatselijk bekend als achter Meije 300 te Zegveld (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 18 december 2017 heeft de rechtbank de beroepen daartegen van Free Heart, Free Heart Vastgoed en Free Heart Holding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1A] niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen de niet ten opzichte van het ontwerpbesluit gewijzigd vastgestelde besluitonderdelen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1A] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 2A] en anderen tegen het besluit van 30 november 2016 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1934, heeft de Afdeling het daartegen door [appellant sub 1A] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Zij heeft het hoger beroep van Free Heart, Free Heart Vastgoed en Free Heart Holding gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 17/433 vernietigd, voor zover de rechtbank de beroepen van Free Heart, Free Heart Vastgoed en Free Heart Holding niet-ontvankelijk heeft verklaard, en die beroepen alsnog ongegrond verklaard. In diezelfde uitspraak heeft de Afdeling in het kader van de hoger beroepen van [appellant sub 2A] en anderen het college opgedragen het in het besluit van 30 november 2016 geconstateerde gebrek te herstellen, door dat besluit alsnog toereikend te motiveren, dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.

Bij einduitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4438, heeft de Afdeling de hoger beroepen van [appellant sub 2A] en anderen gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 18 december 2017 in zaken nrs. 17/433, 17/424 en 17/417, voor zover daarbij de beroepen van [appellant sub 2A] en anderen tegen het besluit van 30 november 2016 ongegrond zijn verklaard, vernietigd, de beroepen van [appellant sub 2A] en anderen tegen het besluit van 30 november 2016 alsnog gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Afdeling heeft in dit uitspraak bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 7 april 2020 heeft het college aan [appellant sub 1A] een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van bedrijfsactiviteiten en het realiseren van enkele bouwwerken op het perceel.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2A] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1A] en anderen, [appellant sub 2A] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2021, waar [appellant sub 1A] en anderen, bij monde van [appellant sub 1A], vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 2A] en anderen, bij monde van [appellant sub 2A], vertegenwoordigd door mr. Y.M.G. van den Heerik, rechtsbijstandverlener te Zegveld, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, T. Vianen, V. Platteeuw en I. Woei, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant sub 1A] en anderen exploiteren op het perceel de buitenplaats "De Blauwe Meije" (hierna: de buitenplaats). Deze buitenplaats ligt deels op grondgebied van de gemeente Nieuwkoop en deels op grondgebied van de gemeente Woerden.

Het Nieuwkoopse deel van de buitenplaats ligt aan weerszijden van de rivier de Meije. Hier is onder meer een beeldentuin gelegen. Deze beeldentuin en zes parkeerplaatsen, beide gelegen op de westelijke oever van de Meije, zijn reeds vergund bij onherroepelijk besluit van 24 februari 2015.

Op het Woerdense deel van de buitenplaats staan onder meer een hooimijt die in gebruik is als horecagelegenheid en een expositieruimte.

2.       [appellant sub 1A] heeft bij het college een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan voor het uitbreiden van bedrijfsactiviteiten, het legaliseren en realiseren van enkele bouwwerken en het aanleggen van een aantal voorzieningen.

Bij besluit van 30 november 2016 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd.

Hiertegen hebben [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2A] en anderen beroep ingesteld.

Zij hebben hoger beroep ingesteld tegen de op die beroepen gedane uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2017.

3.       Zoals hiervoor in het procesverloop is opgenomen, heeft de Afdeling in haar einduitspraak van 19 juni 2019 op het hoger beroep van [appellant sub 1A] en anderen beslist.

Zij heeft in de uitspraak van 19 juni 2019 op het hoger beroep van [appellant sub 2A] en anderen een tussenuitspraak gedaan. Volgens de Afdeling bevat het besluit van 30 november 2016 een gebrek. Zij heeft het college op de voet van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) opgedragen om dat gebrek te herstellen. Het college diende, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, opnieuw te beoordelen of als gevolg van de vergunde gebruiksactiviteiten het woon- en leefklimaat voor omwonenden wat betreft de geluidsituatie niet onaanvaardbaar wordt aangetast. Bij einduitspraak van 24 december 2019 heeft de Afdeling overwogen dat het college het in het besluit van 30 november 2016 geconstateerde gebrek niet binnen de daarvoor gegeven termijn heeft hersteld. De Afdeling heeft daarom, gelet op haar uitspraak van 19 juni 2019, onder meer het besluit van 30 november 2016 vernietigd.

4.       Bij besluit van 7 april 2020 heeft het college opnieuw op de aanvraag van [appellant sub 1A] beslist. Het heeft de gevraagde omgevingsvergunning gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd.

De vergunning is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend voor het bouwen van een entreeportaal aan de hooimijt en een vlonder/botensteiger/terras achter de hooimijt.

De vergunning is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo verleend voor het gebruiken van de in de beeldentuin aan te leggen terrassen voor kleinschalige horeca-activiteiten, voor het gebruik van de beeldentuin voor fotografiesessies, kleine workshops/meetings/trainingen en proeverijen van eigen gemaakte of streekeigen producten, voor het gebruik van de vlonder/botensteiger als aanlegsteiger voor vaartuigen, voor het (gedeeltelijk) gebruiken van de vlonder/botensteiger en aangrenzend terras achter de hooimijt voor kleinschalige horeca-activiteiten, voor het afmeren en verhuren van drie elektrisch aangedreven sloepen vanaf de vlonder/aanlegsteiger, voor het opslaan, te water laten en verhuren van drie kano’s vanaf de vlonder/aanlegsteiger, voor het gebruik van een passantenaanlegplaats voor vaartuigen aan de zuidoostelijke oever van rivier de Meije nabij de bestaande brug, voor het gebruik van de vlonder/aanlegsteiger en terras gelegen achter de hooimijt voor ontvangst, workshops, meetings, proeverijen, trainingen, seminars en voor het gebruik van de vlonder/aanlegsteiger en terras gelegen achter de hooimijt voor de verkoop van eigen gemaakte of streekeigen producten.

Het college heeft geweigerd de vergunning te verlenen voor het gebruiken van de beeldentuin voor huwelijksvoltrekkingen en het gebruiken van de vlonder/aanlegsteiger/terras voor standup paddle boards.

Daarnaast heeft het college zich op het standpunt gesteld dat geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo (meer) nodig is voor het aanleggen van twee dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van houtsnipperterrassen annex picknickplaatsen, een passantenplaats voor vaartuigen aan de zuidoostelijke oever van rivier de Meije nabij de bestaande brug, een vlonder/botensteiger/terras achter de hooimijt op de zuidoostelijke oever van de rivier de Meije, een terras achter de hooimijt, een opslagplaats voor drie kano's en vijf extra parkeerplaatsen aan de zuidoostzijde van de beeldentuin nabij de bestaande brug en het omvormen van een erfscheiding van betongaas naar een natuurlijke wal (takkenril).

Voor de vergunde activiteiten heeft het college aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden.

5.       [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2A] en anderen zijn het niet eens met dit besluit en hebben daartegen beroep ingesteld.

Omvang van de beoordeling na toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb

6.       Voor de gronden, die in deze procedure zijn aangevoerd en waarover de Afdeling al een oordeel heeft gegeven, geldt dat deze oordelen met de uitspraken van 19 juni 2019 en 24 december 2019 in rechte zijn komen vast te staan. Dit betekent dat in beroep tegen het besluit van 7 april 2020 moet worden uitgegaan van de juistheid van de in die uitspraken gegeven oordelen. Van deze oordelen kan de Afdeling, behoudens in een zeer uitzonderlijk geval, niet terugkomen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3538).

Bij hernieuwde besluitvorming na een eerdere beroepsprocedure, zonder hernieuwde toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, kunnen in beginsel geen nieuwe gronden worden aangevoerd. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht, tenzij het nieuwe besluit de partij in een nadeliger positie brengt (vergelijk de uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:220).

6.1.    De Afdeling zal hieronder eerst bezien of de door [appellant sub 1A] en anderen en [appellant sub 2A] en anderen aangevoerde gronden in deze procedure aan de orde kunnen komen.

7.       [appellant sub 1A] en anderen betogen dat het college ten onrechte een voorschrift over de openingstijden aan de omgevingsvergunning heeft verbonden. Dit voorschrift beperkt de door hen gewenste bedrijfsvoering. Zij wijzen erop dat uit een in 2018 en 2019 door de Omgevingsdienst West-Holland (hierna: de Omgevingsdienst) uitgevoerd akoestisch onderzoek blijkt dat geen sprake is van een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van omwonenden als gevolg van de door hen aangevraagde ruimere openingstijden.

7.1.    Aan de bij besluit van 7 april 2020 verleende omgevingsvergunning heeft het college het voorschrift verbonden dat de houtsnipperterrassen in de beeldentuin van 21 m² en 28 m² en de terrassen achter de hooimijt van 40 m² en 45 m² voor zover gelegen op Nieuwkoops grondgebied uitsluitend benut mogen worden voor horeca-activiteiten in het tijdvak tussen 12:00 en 19:00 uur (middagperiode).

7.2.    Dit voorschrift was ook verbonden aan de bij besluit van 30 november 2016 verleende omgevingsvergunning die onderwerp van geding was in de uitspraak van 19 juni 2019. [appellant sub 1A] en anderen waren het met dat voorschrift niet eens. In de uitspraak van 19 juni 2019 heeft de Afdeling overwogen dat het college in redelijkheid het voorschrift over de openingstijden van het terras aan de omgevingsvergunning heeft kunnen verbinden. Zoals hiervoor onder 6 is uiteengezet, moet van de juistheid van dit oordeel worden uitgegaan. Van een zeer uitzonderlijk geval om dat hier niet te doen, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake. De Afdeling merkt in dit verband nog op dat, anders dan [appellant sub 1A] en anderen aanvoeren, uit de rapporten van de Omgevingsdienst van 27 september 2018 en 12 september 2019, die beide hierna inhoudelijk aan de orde komen, niet blijkt dat het stellen van ruimere openingstijden niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen van omwonenden.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat moet worden teruggekomen van haar oordeel in de tussenuitspraak.

8.       [appellant sub 2A] en anderen betogen dat het college de omgevingsvergunning niet kon verlenen, omdat de voorgenomen ontwikkeling leidt tot significant negatieve effecten op Natura 2000-gebied 'Nieuwkoopse Plassen & De Haeck'. Zij voeren aan dat de ontwikkeling de natuurlijke kenmerken van dit Natura 2000-gebied als gevolg van de stikstofdepositie zal aantasten. Zij wijzen in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603.

8.1.    [appellant sub 2A] en anderen hebben tegen het oorspronkelijke besluit van 30 november 2016 niet aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen vanwege de toename van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied. Anders dan zij aanvoeren, hadden zij deze grond tegen dat besluit wel kunnen aanvoeren. In het besluit van 30 november 2016 is immers uitdrukkelijk de regeling omtrent de Programmatische Aanpak Stikstof toegepast en daarop is in dat besluit uitvoerig ingegaan. Indien [appellant sub 2A] en anderen het met de toepassing van die regeling niet eens waren, hadden zij dat in die procedure kunnen aanvoeren. Nu het besluit van 7 april 2020 [appellant sub 2A] en anderen niet in een nadeliger positie brengt ten opzichte van het oorspronkelijke besluit van 30 november 2016, kan deze nieuwe beroepsgrond nu niet meer aan de orde komen.

9.       [appellant sub 2A] en anderen betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met de Verordening Ruimte 2014.

9.1.    Het college heeft zich in het besluit van 7 april 2020 op het standpunt gesteld dat de aanvraag moet worden getoetst aan de Verordening Ruimte 2014. Het wijst daarbij op het in de nu geldende Omgevingsverordening Zuid-Holland opgenomen overgangsrecht. Volgens het college voldoet de aanvraag aan de Verordening Ruimte 2014. Het college had zich ook al in het besluit van 30 november 2016 op dat standpunt gesteld. In hoger beroep in de procedure naar aanleiding van dat besluit hebben [appellant sub 2A] en anderen niet aangevoerd dat het college zich niet op dat standpunt heeft kunnen stellen. Dit hadden zij echter wel kunnen doen. Nu het nieuwe besluit hen in zoverre niet in een nadeliger positie brengt, is de Afdeling, gelet op wat hiervoor onder 6 is overwogen, van oordeel dat deze nieuwe beroepsgrond in deze procedure niet meer aan de orde kan komen.

10.     [appellant sub 2A] en anderen betogen dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of de aanvraag voldoet aan het Beheerplan van de Nieuwkoopse Plassen. Volgens hen is de aanvraag daarmee in strijd.

10.1.  Het Beheerplan dateert van juni 2015. [appellant sub 2A] en anderen hadden gelet hierop al tegen het besluit van 30 november 2016 kunnen aanvoeren dat het college bij de beoordeling van de aanvraag het Beheerplan niet heeft betrokken en dat de aanvraag daarmee in strijd is. Nu het nieuwe besluit hen ook in zoverre niet in een nadeliger positie brengt, is de Afdeling, gelet op wat hiervoor onder 6 is overwogen, van oordeel dat ook deze nieuwe beroepsgrond in deze procedure niet meer aan de orde kan komen.

11.     [appellant sub 1A] en anderen hebben geen andere gronden aangevoerd dan de grond die hiervoor onder 7 is besproken. De Afdeling zal hieronder ingaan op de overige gronden die [appellant sub 2A] en anderen tegen het besluit van 7 april 2020 hebben aangevoerd.

Het beroep van [appellant sub 2A] en anderen

12.     [appellant sub 2A] en anderen betogen dat ter voorbereiding van het besluit van 7 april 2020 ten onrechte niet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is toegepast. Volgens hen bestond daarvoor wel aanleiding. Zij wijzen erop dat het college twee nieuwe stukken in procedure heeft gebracht, namelijk een rapport van De Milieuadviseur van 16 april 2018 en een berekening, gemaakt met de AERIUS Calculator van 15 juni 2016. Zij wijzen er verder op dat het college zijn standpunt over de te verwachten geluidhinder heeft uitgebreid en zich in het nieuwe besluit op het standpunt heeft gesteld dat voor de aangevraagde activiteiten niet langer een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo nodig is. Zij wijzen tot slot op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019.

12.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1863) staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.

12.2.  De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte het besluit niet met toepassing van de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb heeft voorbereid. In de uitspraak van 19 juni 2019 heeft de Afdeling het besluit van 30 november 2016 vernietigd, omdat het college onvoldoende had gemotiveerd dat de vergunde gebruiksactiviteiten niet zullen leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden wat betreft de geluidsituatie. Het college heeft zich in het besluit van 7 april 2020 op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende woningen. Aangezien het besluit in zoverre niet wezenlijk afwijkt van het besluit van 30 november 2016 kan niet worden staande gehouden dat het college ten onrechte heeft afgezien van het opnieuw toepassen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Dat afdeling 3.4 van de Awb niet hoefde te worden toegepast, betekent overigens niet, zoals [appellant sub 2A] en anderen lijken te veronderstellen, dat geen gronden kunnen worden aangevoerd tegen onderdelen van het besluit die ook zijn gewijzigd ten opzichte van het eerdere besluit, zoals in dit geval in verband met de gevolgen van het op 13 juli 2017 in werking getreden bestemmingsplan "Landelijk Gebied Nieuwkoop", vastgesteld op 3 november 2016, waardoor volgens het college geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo meer nodig is.

Het betoog slaagt niet.

13.     [appellant sub 2A] en anderen betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de omvorming van een erfafscheiding van betongaas naar een natuurlijke wal niet langer een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo meer nodig is. Zij voeren in dit verband aan dat het college zich baseert op de planregels van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Nieuwkoop", vastgesteld op 3 november 2016, terwijl dit plan op dit punt onjuistheden bevat. Zij wijzen erop dat zij de raad hebben verzocht deze onjuistheden te herstellen.

13.1.  [appellant sub 2A] en anderen zijn van mening dat het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Nieuwkoop" onjuist dan wel onvolledig is. Zij hebben de raad bij brief van 2 december 2018 daarop gewezen en hem verzocht deze fouten te herstellen. Dit verzoek moet, zo heeft de Afdeling overwogen in de uitspraak van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2608, worden gekwalificeerd als een verzoek om een bestemmingsplan vast te stellen. Op dit verzoek was ten tijde van het nemen van het besluit van 7 april 2020 nog niet beslist. Op dat moment gold het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Nieuwkoop". Het college heeft de aanvraag dus terecht aan dat bestemmingsplan getoetst. Dat dat bestemmingsplan volgens [appellant sub 2A] en anderen niet juist is, doet daaraan niet af.

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het realiseren van een natuurlijke wal, zoals hier aan de orde, niet valt onder de werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden waarvoor op grond van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder b, van de Wabo nodig is.

Het betoog slaagt niet.

14.     [appellant sub 2A] en anderen betogen dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van hun woningen geen sprake zal zijn van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Zij voeren aan dat het rapport van De Milieuadviseur van 16 april 2018, dat door de Omgevingsdienst is betrokken bij het rapport van 27 september 2018, relevante verschillen vertoont met dat rapport en met het rapport van de Omgevingsdienst van 12 september 2019, die beide aan het besluit van 7 april 2020 ten grondslag zijn gelegd. Het college heeft het rapport van De Milieuadviseur in de eerdere procedure niet overgelegd en toen, en ook nu, niet gemotiveerd waarom het aan dat rapport en de daarin opgenomen uitgangspunten en berekeningen geen waarde heeft gehecht. [appellant sub 2A] en anderen voeren, onder verwijzing naar het rapport van De Milieuadviseur en de notitie van LBP Sight van 21 juni 2021, aan dat in het akoestisch onderzoek van de Omgevingsdienst verschillende gevoelige objecten niet in het onderzoek zijn betrokken, niet alle geluidveroorzakende activiteiten (juist) zijn meegenomen en ten onrechte is uitgegaan van de aanwezigheid van een bijgebouw dat een afschermende werking zou hebben. [appellant sub 2A] en anderen wijzen er verder op dat de cumulatieve hinder niet is onderzocht en ook dat niet duidelijk is hoe de indirecte hinder is gemeten.

14.1.  Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak van 19 juni 2019 de Omgevingsdienst een nader akoestisch onderzoek laten uitvoeren, waarin alle terrassen bij de buitenplaats bij de beoordeling zijn betrokken. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 12 september 2019. In dat rapport is voor de overige (bedrijfs)activiteiten, installaties en gehanteerde uitgangspunten verwezen naar het rapport van 27 september 2018. Het college heeft beide rapporten aan zijn besluit van 7 april 2020 ten grondslag gelegd.

In dat besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de belangen van omwonenden niet zodanig worden aangetast dat de omgevingsvergunning niet kan worden verleend. Het college heeft aangesloten bij de geluidgrenswaarden, zoals opgenomen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009; hierna: de VNG-handreiking). Volgens het college wordt het langtijdgemiddeld geluidniveau bij alle woningen van derden niet overschreden. Het maximale geluidniveau wordt overschreden in de tuin van de woning op het perceel Meije 298 en bij de woonboot op het perceel [locatie]. Deze overschrijdingen heeft het college echter acceptabel geacht. Volgens het college voldoet bij alle onderzochte woningen de geluidbelasting veroorzaakt door indirecte hinder aan de voorkeursgrenswaarde zoals opgenomen in de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer'.

14.2.  Uit de uitspraak van 19 juni 2019 volgt dat het college bij de beoordeling van de vraag of als gevolg van de aangevraagde gebruiksactiviteiten het woon- en leefklimaat voor omwonenden wat betreft de geluidsituatie niet onaanvaardbaar wordt aangetast in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de richtwaarden uit de VNG-handreiking.

Uit het rapport van de Omgevingsdienst van september 2018 blijkt dat het rapport van De Milieuadviseur is gebruikt om de representatieve bedrijfssituatie vast te stellen. Het rapport van De Milieuadviseur is opgesteld op verzoek van [appellant sub 1A] en anderen en is uitgevoerd om te bezien of ruimere openingstijden van de terrassen mogelijk zouden zijn. In het rapport is onder meer getoetst aan de normen van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het college hoefde dit rapport daarom in zoverre niet aan zijn besluit ten grondslag te leggen, maar heeft zich mogen baseren op de rapporten van de Omgevingsdienst. Dit laat onverlet dat de uitgangspunten en berekeningen in die rapporten van de Omgevingsdienst wel juist moeten zijn. In het navolgende zal de Afdeling het betoog over [appellant sub 2A] en anderen daarover bespreken en daarbij het rapport van De Milieuadviseur en de notitie van LBP Sight betrekken.

14.3.  [appellant sub 2A] en anderen voeren aan dat de Omgevingsdienst ten onrechte de geluidbelasting niet heeft berekend op de in de omgeving van het perceel aanwezige caravans en in de tuinen van alle in de nabijheid gelegen woningen.

Uit het rapport van de Omgevingsdienst van september 2018 blijkt dat de geluidbelasting is berekend op twee woningen, een tuin bij één van die woningen en twee woonboten in de directe omgeving van de buitenplaats. Dat de geluidbelasting niet is berekend in alle tuinen en twee caravans betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat het onderzoek niet juist is uitgevoerd. De Omgevingsdienst is, zo blijkt uit de stukken, uitgegaan van de voor het onderzoek meest maatgevende objecten.

14.4.  [appellant sub 2A] en anderen voeren aan dat de Omgevingsdienst het stemgeluid van personen die sloepen en kano's huren en het geluid afkomstig van hun auto's ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken.

Uit het rapport 'Parkeeronderzoek Buitenplaats De Blauwe Meije' van 17 maart 2017 van Goudappel Coffeng blijkt dat de verhuur van kano's en sloepen acht verkeersbewegingen genereert. In de rapporten van de Omgevingsdienst wordt uitgegaan van het aantal verkeersbewegingen dat in het rapport van Goudappel Coffeng is genoemd. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het geluid van die auto's niet bij het akoestisch onderzoek is betrokken. De Afdeling is verder van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het stemgeluid van de huurders van de vaartuigen niet afzonderlijk bij het akoestisch onderzoek betrokken hoefde te worden. Het college heeft daarbij van belang kunnen achten dat het om een zo gering aantal vaartuigen gaat dat het stemgeluid wegvalt tegen het reguliere vaarverkeer.

14.5.  [appellant sub 2A] en anderen voeren verder aan dat de Omgevingsdienst heeft miskend dat er naast de bedrijfswoning meer auto's worden geparkeerd dan waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan.

In het rapport van Goudappel Coffeng is voor de bedrijfswoning uitgegaan van twee parkeerplaatsen naast die woning en negen verkeersbewegingen per etmaal. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat deze gegevens bij het akoestisch onderzoek ten onrechte als uitgangspunt zijn genomen. De door [appellant sub 2A] en anderen overgelegde foto waarop meer dan twee geparkeerde auto's naast de bedrijfswoning zijn te zien, is daarvoor onvoldoende. Het college heeft van belang kunnen achten dat uit die foto niet blijkt dat het gaat om een situatie die meer dan incidenteel voorkomt.

14.6.  [appellant sub 2A] en anderen voeren aan dat in de rapporten van de Omgevingsdienst niet het stemgeluid van bezoekers die aan de voorzijde van de locatie aankomen of vertrekken, is meegenomen.

Het college heeft aangegeven dat dit stemgeluid inderdaad niet is meegenomen en heeft de Omgevingsdienst gevraagd dit aspect alsnog te beoordelen. Uit de notitie van de Omgevingsdienst van 20 augustus 2020 blijkt volgens het college dat alleen ter plaatse van de woning op het perceel Meije 298 een kortstondige overschrijding van de streefwaarde voor het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode plaatsvindt. Het college heeft deze overschrijding aanvaardbaar geacht, omdat de parkeerplaats aan de voorzijde grenst aan openbare wegen, het stemgeluid inherent is aan de parkerende auto’s en gerekend is met een kortstondige incidentele verhoging, waarbij is uitgegaan van een uiterst maximale (en daardoor beperkt representatieve) bronsterkte voor het kortstondig optreden van stemgeluid. Bovendien is er, aldus het college, in de berekeningen van uitgegaan dat de auto’s in alle beoordelingsperioden gebruik maken van de gehele parkeerplaats (ongeacht het aantal voertuigbewegingen, terwijl het in de nachtperiode maar om één voertuigbeweging gaat), terwijl het juist in de lijn der verwachting ligt dat bezoekers juist zo dicht mogelijk bij de ingang van de locatie zullen parkeren en zich niet langer dan noodzakelijk op de parkeerplaats zullen begeven.

Omdat [appellant sub 2A] en anderen dit standpunt van het college niet hebben bestreden, ziet de Afdeling geen grond om het college hierin niet te volgen.

14.7.  [appellant sub 2A] en anderen voeren aan dat de Omgevingsdienst ten onrechte is uitgegaan van maximaal 52 personen op één van de terrassen, terwijl uit de stukken blijkt dat het gaat om 56 personen.

Zij hebben ter zitting van de Afdeling erkend dat de Omgevingsdienst wel is uitgegaan van het juiste aantal van 56 personen. Wat [appellant sub 2A] en anderen hierover in hun beroepschrift hebben aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.

14.8.  [appellant sub 2A] en anderen voeren aan dat de Omgevingsdienst wat betreft het geluid dat afkomstig is van bezoekers die in de beeldentuin lopen ten onrechte is uitgegaan van een bronhoogte van 1,20 m. De Omgevingsdienst had volgens hen uit moeten gaan van een bronhoogte van 1,60 m.

Het college heeft de Omgevingsdienst gevraagd om een nadere beoordeling te maken, uitgaande van een bronhoogte van 1,60 m. In de notitie van de Omgevingsdienst van 20 augustus 2020 staat dat het, gelet op de uitgevoerde berekeningen, voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet uitmaakt of ten aanzien van de geluidimmissie van lopende bezoekers wordt uitgegaan van een bronhoogte van 1,20 m of 1,60 m.

[appellant sub 2A] en anderen hebben dit niet bestreden, zodat de Afdeling uitgaat van de juistheid van het standpunt van het college.

14.9.  Voor zover [appellant sub 2A] en anderen aanvoeren dat in het rapport van september 2018 van de Omgevingsdienst enkele puntbronnen voor de maximale geluidniveaus niet juist zijn weergegeven, overweegt de Afdeling dat dit, zo staat in het verweerschrift van het college, in het rapport van september 2019 is hersteld. [appellant sub 2A] en anderen hebben dit niet bestreden.

14.10. Over het betoog van [appellant sub 2A] en anderen dat de Omgevingsdienst in vergelijking met het rapport van De Milieuadviseur van te weinig rijdende auto's is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat uit beide rapporten blijkt dat van 128 verkeersbewegingen is uitgegaan. Voor het oordeel dat de rapporten van de Omgevingsdienst in zoverre onjuist zijn, bestaat alleen al daarom geen grond.

14.11. [appellant sub 2A] en anderen voeren onder verwijzing naar de notitie van LBP Sight aan dat de Omgevingsdienst ten onrechte is uitgegaan van de afschermende werking van een bijgebouw, terwijl dat bijgebouw niet langer aanwezig is.

In reactie op dit betoog heeft het college de Omgevingsdienst gevraagd een nadere berekening uit te voeren. In de notitie van de Omgevingsdienst van augustus 2021 staat dat in het eerdere onderzoek is uitgegaan van de toen bekende situatie. In de notitie staat verder dat, uitgaande van de gewijzigde situatie, waarbij geen sprake meer is van een afschermend gebouwdeel, de geluidbelasting op één van de rekenpunten bij de woning op het perceel Meije 298 weliswaar zal toenemen, maar dat op dat rekenpunt ook in de nieuwe berekening geen sprake is van een overschrijding van de richtwaarden voor het langtijdgemiddeld en het maximale geluidniveau.

[appellant sub 2A] en anderen hebben dit niet bestreden.

14.12. [appellant sub 2A] en anderen voeren onder verwijzing naar de notitie van LBP Sight verder aan dat de geluidbelasting op de woonboot op het perceel [locatie] door de Omgevingsdienst niet juist is berekend.

In de notitie van augustus 2021 van de Omgevingsdienst staat dat LBP Sight terecht heeft opgemerkt dat de maximale geluidniveaus op de woonboot op het perceel [locatie] niet alleen worden veroorzaakt door parkerende en rijdende auto's naast de bedrijfswoning, maar ook door parkerende en rijdende auto's in de beeldentuin. De Omgevingsdienst is in de nadere berekening uitgegaan van acht verkeersbewegingen in de beeldentuin in de avondperiode. In de nachtperiode zijn er geen verkeersbewegingen, aldus de Omgevingsdienst.

Uit de notitie van de Omgevingsdienst blijkt, zoals door het college tijdens de zitting is toegelicht, dat de geluidbelasting op de woonboot op het perceel [locatie] niet wijzigt. Dit hebben [appellant sub 2A] en anderen niet bestreden.

14.13. [appellant sub 2A] en anderen voeren aan dat de Omgevingsdienst niet heeft onderzocht wat de cumulatieve geluidbelasting is en welke gevolgen die heeft voor de omgeving.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gezien de ligging van de locatie er geen andere geluidbronnen in de omgeving aanwezig zijn die maken dat het noodzakelijk is om, naast een beoordeling van alle tot de inrichting behorende en aan de inrichting toe te rekenen geluidbronnen, separaat te beoordelen of sprake is van cumulatieve geluidhinder. De Afdeling betrekt hierbij dat [appellant sub 2A] en anderen niet hebben aangevoerd welke andere geluidbronnen in de omgeving aanwezig zijn die ook bij het onderzoek hadden moeten worden betrokken.

14.14. [appellant sub 2A] en anderen voeren tot slot aan dat de Omgevingsdienst de geluidbelasting veroorzaakt door indirecte hinder niet juist heeft berekend.

Uit de rapporten van de Omgevingsdienst blijkt dat voor het aantal verkeersbewegingen en de verdeling van deze bewegingen over de wegen is uitgegaan van de gegevens in het rapport van Goudappel Coffeng. In dat rapport wordt uitgegaan van een toename van 128 verkeersbewegingen, waarbij, anders dan [appellant sub 2A] en anderen veronderstellen, de heen- en terugrit als afzonderlijke verkeersbeweging geldt. In het rapport van Goudappel Coffeng staat dat het merendeel van de bezoekers van de buitenplaats via de Middenweg zal rijden. Dit komt neer op 85 verkeersbewegingen op de Middenweg en 43 op de Meije. [appellant sub 2A] en anderen hebben hun stelling dat de wijze van verdeling over de omliggende wegen niet juist is, niet onderbouwd. Dat, zoals zij aanvoeren, uit verkeerstellingen blijkt dat in de bestaande situatie meer verkeer over de Meije rijdt dan over de Middenweg, betekent niet dat de verwachting dat in de vergunde situatie het merendeel van de bezoekers via de Middenweg rijdt, niet juist is. De Afdeling overweegt verder dat, zoals [appellant sub 2A] en anderen onder verwijzing naar de notitie van LBP Sight aanvoeren, in de tekst van het rapport van de Omgevingsdienst van september 2018 weliswaar staat dat er sprake is van 43 verkeersbewegingen op de Middenweg, maar dat in de tabel de getallen zijn verwisseld. Er staat in de notitie van de Omgevingsdienst van juli 2021 dat wel is gerekend met het aantal van 85 verkeersbewegingen over de Middenweg.

14.15. De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat het college de rapporten van de Omgevingsdienst niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet op deze rapporten heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde activiteiten niet leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

15.     De beroepen van [appellant sub 1A] en anderen en van [appellant sub 2A] en anderen zijn ongegrond.

16.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

I.        verklaart het beroep van [appellant sub 1A], Free Heart B.V., Free Heart Vastgoed B.V. en Free Heart Holding B.V. ongegrond;

II.       verklaart het beroep van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F] en [appellant sub 2G] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2021

473