Uitspraak 202003344/1/R3


Volledige tekst

202003344/1/R3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Sibculo, gemeente Hardenberg,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beide wonend te Sibculo, gemeente Hardenberg,

appellanten,

en

1.       de raad van de gemeente Hardenberg,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Sibculo, woningbouw Kloosterterrein" vastgesteld.

Bij besluit van 8 april 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan Bouwbedrijf Westerhof B.V. voor de bouw van tien geschakelde woningen aan de Monnikshof 3-12 te Sibculo.

De besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan en verlening van de omgevingsvergunning zijn gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een gezamenlijk verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2021, waar [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], vertegenwoordigd door [appellant sub 2A] en G. Snaak als deskundige, en de raad en het college, vertegenwoordigd door W.G.J. Sauer en J.G.C. de Grootte, zijn verschenen. Verder zijn Stichting Klooster Sibculo, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], als partij gehoord. [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1] en [appellant sub 1A], en [appellant sub 2B] hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan maakt de realisatie van maximaal veertien nieuwe woningen mogelijk nabij het voormalige klooster, gelegen in het zuidelijke gedeelte van Sibculo. Voor de realisatie van tien geschakelde woningen in het plangebied heeft het college bij besluit van 8 april 2020 een omgevingsvergunning verleend.

2.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wonen in de directe omgeving van het plangebied. Zij vrezen als gevolg van de in het plangebied voorziene woningen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat. Hiertoe betogen zij dat met het plan ten onrechte niet wordt voorzien in een behoefte, dat ten behoeve van het plan ten onrechte de bestaande bomen zijn gekapt, waarmee de tussen hun woningen en het plangebied gelegen groene bufferzone wordt aangetast en dat de effecten van het plan als gevolg van stikstofdepositie onvoldoende zijn onderzocht. Bovendien betogen zij dat onvoldoende rekening is gehouden met de archeologische waarden die in het plangebied aanwezig kunnen zijn, dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is aangetoond en dat voorafgaand aan de planprocedure onvoldoende inspraak is geboden. Ten slotte vrezen zij dat geen reële vergoeding wordt toegekend voor de mogelijkerwijs te leiden planschade.

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen daarnaast dat het Kloosterterrein ten onrechte is gekozen als locatie voor de woningbouw, dat niet wordt voorzien in het juiste soort woningen en dat het plan nadelige gevolgen kan hebben voor de staat van instandhouding van beschermde diersoorten.

Toetsingskader bestemmingsplan

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Procedureel

4.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat de communicatie met de omwonenden voorafgaand aan de planvaststelling en de vergunningverlening ontoereikend is geweest. Volgens hen hebben zij uitsluitend een brief ontvangen over de kap van bomen in het plangebied, maar is verdere communicatie uitgebleven. [appellant sub 1] en anderen betogen in dit verband dat zij zich niet serieus genomen voelen in de door hen naar voren gebrachte bezwaren over het plan en de omgevingsvergunning.

4.1.    De raad en het college stellen zich op het standpunt dat met betrekking tot de procedure aan alle wettelijke vereisten is voldaan. De gemeente heeft de mogelijkheid tot inspraak geboden, heeft gereageerd op inspraakreacties, heeft de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan en de ontwerpomgevingsvergunning bekend gemaakt, heeft de zienswijzen inhoudelijk van een antwoord voorzien, heeft de mogelijkheid geboden om in te spreken tijdens de raadsvergadering en heeft de vaststelling van het bestemmingsplan en de verlening van de omgevingsvergunning op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt.

4.2.    Het bieden van inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. In zoverre verplicht de wet daar niet toe.

4.3.    In 2018 heeft er een voorontwerp voor het bestemmingsplan ter inzage gelegen waarover onder meer [appellant sub 1] en anderen een inspraakreactie naar voren hebben gebracht, die van een beantwoording is voorzien in de Reactienota inspraakreacties bestemmingsplan "Sibculo, woningbouw Kloosterterrein" van 22 januari 2019. Daarna hebben in de periode van

23 mei 2019 tot en met 3 juli 2019 het ontwerpbestemmingsplan en de ontwerpomgevingsvergunning ter inzage gelegen, waarover [appellant sub 1] en anderen een zienswijze naar voren hebben gebracht. Dat in reactie daarop niet op ieder argument ter ondersteuning van de zienswijzen is ingegaan en dat de zienswijzen niet tot aanpassingen in de besluiten hebben geleid, betekent op zichzelf niet dat de beantwoording van de zienswijze ontoereikend is geweest. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Afgezien van de hiervoor genoemde mogelijkheden die zijn geboden voor het naar voren brengen van een inspraakreactie en een zienswijze, bestond er voor het gemeentebestuur geen andere wettelijke verplichting voor het bieden van inspraak voorafgaand aan de vaststelling van het plan en de verlening van de omgevingsvergunning. Dat [appellant sub 1] en anderen in het kader van de procedure over de bomenkap, zoals zij betogen, pas in een laat stadium op de hoogte zijn gesteld van de voorgenomen kap, raakt niet aan de rechtmatigheid van de bestreden besluiten.

Het betoog faalt.

Woningbehoefte

5.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat er geen behoefte bestaat aan de in het plangebied voorziene woningen. Volgens hen sluit het plan niet aan bij de behoefte en de woonwensen van de inwoners van het dorp Sibculo. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen in dit verband dat wat betreft de reeds verkochte woningen door de projectontwikkelaar een te rooskleurig beeld is geschetst.

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen daarnaast dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de woningbouw is voorzien op het Kloosterterrein. Volgens hen is er een locatie elders in het dorp waar geschikte bouwrijpe kavels liggen.

5.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat met de in het plan voorziene woningen wordt voorzien in een behoefte. In dit verband wijst hij erop dat de tien woningen waarvoor het college bij besluit van 8 april 2020 een omgevingsvergunning heeft verleend, inmiddels zijn verkocht. Uit een behoeftepeiling uit het dorp is bovendien gebleken dat er voldoende behoefte bestaat aan de woningen binnen het plangebied. Ook passen de in het plangebied voorziene woningen binnen het gemeentelijke programma wonen.

5.2.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Artikel 6.1 van de planregels luidt:

"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het wonen;

[…]".

Artikel 6.2.1, aanhef en onder b, van de planregels luidt:

"Bouwen is toegestaan uitsluitend ten dienste van de in artikel 6.1 omschreven bestemming en met inachtneming van de volgende regels:

b. het aantal woningen bedraagt niet meer dan het aantal ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangegeven aantal;".

5.3.    Vastgesteld wordt dat met het plan wordt voorzien in de realisatie van maximaal 14 woningen en dat een dergelijke ontwikkeling moet worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van toepassing is.

5.4.    Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

5.5.    In de plantoelichting staat dat er tussen de provincie Overijssel en de West-Overijsselse gemeenten (waaronder begrepen de gemeente Hardenberg) afspraken zijn gemaakt over de woningbouwprogrammering in de regio West-Overijssel. Daarbij zijn op basis van een raming van de actuele behoefte regionaal ook afspraken gemaakt over de hoeveelheid woningen die gemeenten in de komende jaren mogen bouwen. Uit paragraaf 3.2.2 van de plantoelichting volgt dat er in de periode 2016-2026 nog 1.921 woningen gerealiseerd mogen worden binnen de gemeente Hardenberg, waarvan 972 woningen onder de harde plancapaciteit vallen. Er kunnen dus nog 949 woningen worden toegevoegd. Verder staat in de plantoelichting dat er binnen Sibculo ten tijde van de vaststelling van het plan een plancapaciteit bestond van 5 tot 10 woningen. Hierdoor zouden 10 van de in totaal 14 woningen passen binnen de plancapaciteit. Omdat het gemeentebestuur wil gaan voor een realistisch woningbouwprogramma, passend bij de kwantitatieve en kwalitatieve vraag, richt het zich op het schrappen van onwenselijke/ongeschikte projecten om ruimte te maken voor kansrijke initiatieven. Via de structuurvisie "Herprogrammering woningbouwlocaties; gemeente Hardenberg", die is vastgesteld door de raad op 12 december 2017 (hierna: de structuurvisie), tracht de gemeente woningen uit de plancapaciteit te schrappen waar geen behoefte aan is.

5.6.    Volgens de raad is in dit geval voldoende aangetoond dat er behoefte is aan de in het plan voorziene woningen. Zo is in de zienswijzennota vermeld dat bij het bepalen van de plancapaciteit van 5 tot 10 woningen destijds is uitgegaan van een prognose, waarbij werd uitgegaan van de snelle ontwikkeling van het woningbouwplan op het Kloosterterrein. De woningmarkt is tussentijds sterk veranderd terwijl er door vertraging in de plannen nog geen woning is bijgebouwd. De behoefte aan woningen is daardoor volgens de raad alleen maar groter geworden. In dit verband hebben de raad en [bedrijf] ter zitting toegelicht dat 9 van de 10 woningen waarvoor de omgevingsvergunning is verleend zijn verkocht en dat de laatste woning onder optie is en dat 3 van de 4 vrije kavels onder optie zijn. Ook aanvullend op het bouwplan voor het Kloosterterrein bestaat er behoefte aan nieuwe woningen, zo heeft de raad ter zitting toegelicht. Hiertoe heeft de raad erop gewezen dat er nog een woningbouwplan aan de Gemeenteweg in procedure zal worden gebracht waar 24 woningen worden gerealiseerd. Het aantal belangstellenden voor deze woningen is volgens de raad groter dan het aantal woningen dat zal worden gerealiseerd. Dit is door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet betwist.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad gelet op het voorgaande voldoende aangetoond dat met de in het plan voorziene woningen wordt voorzien in een behoefte. In de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] genoemde omstandigheid dat nog niet alle te realiseren woningen waarvoor de omgevingsvergunning is verleend zijn verkocht, ziet de Afdeling geen grond voor de conclusie dat de raad de behoefte aan de in het plangebied voorziene woningen onvoldoende heeft aangetoond. Uit de regionale woonafspraken die zijn gemaakt volgt dat er binnen de gemeente Hardenberg nog ruimte bestaat voor het toevoegen van woningen. Bovendien heeft de raad toegelicht dat er sprake is van een woningbehoefte die het aantal woningen, waarmee in het voorliggende plan wordt voorzien, overstijgt. Gelet hierop acht de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt dat er behoefte is aan de in het plan voorziene woningen.

5.7.    Over het betoog van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de woningen niet gerealiseerd kunnen worden op een locatie elders in het dorp, binnen stedelijk gebied, overweegt de Afdeling als volgt.

In de plantoelichting, paragraaf 3.1.2, staat dat Sibculo qua omvang een relatief kleine kern is en dat er geen locaties binnen de kern aanwezig zijn die voor herstructurering of transformatie in aanmerking komen en waar de woningbouwontwikkeling een plek kan krijgen. Verder vermeldt de toelichting dat voor het Kloosterterrein is gekozen nadat drie locaties zijn onderzocht. Dit betreffen de locatie "Op de Akkers", de locatie Gemeenteweg en de locatie Kloosterterrein. Uiteindelijk heeft de raad gekozen voor de locatie Kloosterterrein omdat daarmee tevens fondsen gegenereerd kunnen worden voor de ontwikkeling van het voormalige Klooster. Hiermee zorgt het plan voor een toeristisch-recreatieve impuls voor Sibculo. Bovendien zorgt de ontwikkeling van het Kloosterterrein voor een betere bereikbaarheid van het Klooster, wordt de kloosterlocatie meer onderdeel van het dorp en wordt de sociale controle ten aanzien van het Kloosterterrein verbeterd.

De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen bestaand stedelijk gebied geen geschikte locatie beschikbaar is waar de in het plangebied beoogde woningen kunnen worden gerealiseerd. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad in de zienswijzennota heeft toegelicht dat er voor is gekozen om eerst de locatie nabij het kloosterterrein te ontwikkelen om daarmee middelen te genereren om het kloosterterrein een kwalitatieve impuls te geven. Deze keuze acht de Afdeling, mede gelet op het feit dat de locatie aan de Gemeenteweg ook in beeld is om ter plaatse woningen te realiseren, niet onredelijk.

5.8.    De conclusie is dat de raad de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling, waarin het plan voorziet, voldoende heeft onderbouwd. Verder heeft de raad voldoende onderbouwd dat niet binnen bestaand stedelijk gebied in de beoogde nieuwe stedelijke ontwikkeling kan worden voorzien. Het plan is in zoverre niet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

De betogen falen.

Aantasting bestaand groen

- Inleiding

6.       Voor de realisatie van de nieuwe woningen op het Kloosterterrein wordt een gedeelte van het daar aanwezige bestaande groen aangetast. Voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft een deel van de hiervoor benodigde bomenkap al plaatsgevonden. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben diverse beroepsgronden ingediend over de aantasting van het bestaande groen, onder meer over de gevolgen hiervan voor hun woon- en leefklimaat, over de instandhouding van de groene bufferzone tussen hun woningen en de in het plangebied voorziene nieuwe woningen en de volgens hen onrechtmatige bomenkap voorafgaand aan de vaststelling van het plan. Deze onderwerpen worden hierna achtereenvolgens besproken.

- Bufferstrook

7.       [appellant sub 1] en anderen betogen dat ten onrechte geen bufferstrook van 10 m zal worden aangehouden tussen de percelen van hun woningen en de percelen waarop de nieuwe woningen zijn voorzien. In dit verband wijzen zij erop dat een deel van de in die strook aanwezige bomen is gekapt. Daarnaast is onvoldoende geborgd dat de bufferzone in stand zal blijven omdat deze gronden deel uit zullen maken van de tuinen van de toekomstige bewoners.

7.1.    Artikel 3.1 van de planregels luidt:

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. groenvoorzieningen;

[…]".

Artikel 3.2 van de planregels luidt:

"a. Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:

1. er worden uitsluitend gebouwen en overkappingen gebouwd ten behoeve van openbaar nutsvoorzieningen of verkeers- en verblijfsvoorzieningen;

[…]".

Artikel 6.1 van de planregels luidt:

"De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het wonen;

[…]".

Artikel 6.4.3 van de planregels luidt:

"a. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 2 inrichtingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.

b. In afwijking van het bepaalde onder a mogen gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming worden gebruikt onder de voorwaarde dat binnen één jaar na het tijdstip van onherroepelijk worden van het bestemmingsplan uitvoering wordt gegeven aan de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 2 opgenomen inrichtingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing."

7.2.    De Afdeling overweegt dat in het inrichtingsplan, dat als bijlage 2 bij de planregels is gevoegd, staat vermeld dat de bestaande houtopstand langs de toegangsweg en de noordwest/zuidwestzijde van de woningbouwlocatie over een breedte van 10 m moet worden gehandhaafd. Op de afbeelding van het inrichtingsplan is te zien dat het daarbij om de strook groen gaat die zich bevindt tussen de nieuwe woningen en de woningen van een deel van de personen door wie het beroep van [appellant sub 1] en anderen is ingesteld. De Afdeling ziet gelet hierop geen grond voor de conclusie dat de bestaande groenstrook zal verdwijnen zodra de woningen in gebruik worden genomen. Deze moet immers in stand worden gehouden volgens artikel 6.4.3 van de planregels van het bestemmingsplan. Bovendien is in de verbeelding van het plan aan de bufferstrook niet de bestemming "Wonen" of "Tuin" toegekend, maar de bestemming "Groen". Deze gronden zijn ingevolge artikel 3.1 van de planregels niet bestemd voor een bij de nieuwe woningen behorende tuin. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de bestaande groene bufferzone kan worden aangetast als gevolg van het plan.

Het betoog faalt.

- Bomenkap

8.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wijzen erop dat het voorheen in het plangebied aanwezige bos, voorafgaand aan de vaststelling van het plan is gekapt. Zij betogen dat ten onrechte niet aan de voorschriften is voldaan die het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de bij besluit van 29 oktober 2018 verleende ontheffing van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) heeft verbonden. Zo is ten onrechte geen nieuw talud met een nieuwe bomenrij aangelegd. [appellant sub 1] en anderen betogen bovendien dat van deze ontheffing ten onrechte geen publicatie heeft plaatsgevonden in het huis-aan-huisblad, zodat zij niet tijdig op de hoogte zijn gesteld van de verleende ontheffing.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen verder dat niet al tot het kappen van de bomen had mogen worden overgegaan voordat het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor de nieuwe woningen in het plangebied waren vastgesteld respectievelijk verleend.

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen ten slotte dat het gemeentebestuur heeft nagelaten om na de bomenkap het verlies aan habitat van in het gebied aanwezige beschermde diersoorten te compenseren.

8.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat voor het kappen van de bomen een melding is gedaan bij de provincie en dat daarvoor ook een ontheffing is verleend op grond van de Wnb, zodat geen sprake is geweest van illegale kap. Dat initiatiefnemer de omwonenden hierover pas in een laat stadium heeft geïnformeerd doet daar volgens de raad niet aan af.

8.2.    De Afdeling stelt voorop dat in de hier aan de orde zijnde procedure ter beoordeling staat de rechtmatigheid van het voorliggende bestemmingsplan en de verleende omgevingsvergunning. De omstandigheid dat voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden besluiten een deel van de bomen in het plangebied is gekapt en de vraag of daarbij in overeenstemming is gehandeld met de voorschriften die het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de ontheffing op grond van de Wnb heeft verbonden, kunnen er niet toe leiden dat daardoor een gebrek wordt aangenomen in de bestreden besluiten. Om die reden laat de Afdeling dit betoog in zoverre buiten beschouwing.

8.3.    Waar het gaat om de keuze van de raad om ter plaatse van het Kloosterterrein woningen mogelijk te maken, dient de raad te beoordelen of ter plaatse van de in het plangebied voorziene woningen en bij de woningen van zowel [appellant sub 1] en anderen als [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], met inachtneming van alle betrokken belangen, sprake is van een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare situatie. Hierbij staat ook ter beoordeling of de raad in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het aantasten van een gedeelte van het bestaande groen, en of de raad daarbij voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] om gevrijwaard te blijven van een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat.

8.4.    In de plantoelichting staat vermeld dat door de realisatie van het bouwplan een gedeelte van een groen gebied verloren gaat. Gezien de opzet van het plan en de omvang van de woningbouwontwikkeling kan volgens de plantoelichting het landschappelijke karakter van de kern behouden blijven. Er gaat een relatief beperkt gedeelte groen verloren ten opzichte van het groene gebied dat behouden blijft, aldus de toelichting. Het in het plangebied aanwezige groen is functioneel van aard en ten aanzien van belevingswaarde niet als waardevol aan te merken. Zoals in het landschapsplan te zien is blijft de groene omzoming van het plangebied behouden. Hiermee blijft het kleinschalige groene karakter zo veel mogelijk bewaard. Met het plan wordt invulling gegeven aan de gemeentelijke woonambities door op korte termijn te voorzien in woningen waar behoefte aan is en op lange termijn door een bijdrage te leveren aan het vergroten van het woningaanbod voor senioren.

In wat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] daarover hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor woningbouw op een gedeelte van het voormalige kloosterterrein. Hierbij betrekt de Afdeling dat slechts een beperkt deel van het voorheen in dat gebied aanwezige groen wordt aangetast. Ook is er een inrichtingsplan opgesteld, dat als bijlage 2 bij de planregels is gevoegd,  waarin uitgangspunten zijn geformuleerd waaraan de landschappelijke inpassing van het plangebied moet voldoen. Hieruit volgt onder meer dat de bufferzone ten noordwesten en zuidwesten van het plangebied moet worden gehandhaafd, dat het bestaande groen rondom het plangebied moet worden gehandhaafd en dat rondom de toegangsweg naar het plangebied taluds en bermen moeten worden aangelegd ter compensatie en herstel van het groen dat door de bomenkap is aangetast. Ook volgt daaruit dat diverse maatregelen moeten worden getroffen ten behoeve van de in het plangebied aanwezige diersoorten, zoals het aanleggen van een talud met daarop nieuw te planten bomen. Zoals hiervoor onder 7.2 is overwogen, is de uitvoering van het inrichtingsplan geborgd in artikel 6.4.3 van de planregels. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich onder verwijzing naar de voornoemde maatregelen voor de landschappelijke inpassing, mede gelet op de relatief beperkte omvang van de voorziene woningbouw, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een zodanige aantasting van het in het plangebied aanwezige groen dat hij het plan niet heeft kunnen vaststellen. Ook heeft de raad zich hiermee in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet tot onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat leidt van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], zodat de raad de gemaakte keuze in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft mogen achten.

De betogen falen.

Stikstof

9.       [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat de stikstofdepositie, die in de aanlegfase en gebruiksfase van de in het plangebied voorziene woningen kan optreden, niet goed in kaart is gebracht. Volgens hen kan het rapport "Onderzoek stikstofdepositie Kloosterwonen te Sibculo" niet aan het plan ten grondslag worden gelegd omdat daarin is gerekend met onjuiste uitgangspunten, onder meer met betrekking tot het gehanteerde aantal uren voor mobiele werktuigen.

9.1.    Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

9.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

9.3.    Een natuurlijke persoon kan in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Indien een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen.

De individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen echter zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen.

9.4.    De afstand tussen de woonpercelen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Engbertsdijksvenen" bedraagt ongeveer 800 m. De Afdeling is gelet op deze afstand van oordeel dat het Natura 2000-gebied "Engbertsdijksvenen" geen deel uitmaakt van de woonomgeving van [appellant sub 1] en anderen en van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]. Gelet hierop bestaat geen duidelijke verwevenheid van de individuele belangen van [appellant sub 1] en anderen en van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- en leefomgeving met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van het betoog.

Archeologie

10.     [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat het mogelijk is dat in de bodem van het plangebied waardevolle archeologische resten aanwezig zijn. Volgens hen had hiernaar nader onderzoek moeten worden verricht.

10.1.  Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 luidt:

"De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten."

10.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:309 (Kaag en Braassem), is het behoud van archeologische waarden een algemeen belang. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt niet tot bescherming van het belang van een appellant, wanneer het belang waarvoor hij bescherming zoekt is gelegen in het belang om gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloed van het plan voor zijn woon- en leefklimaat.

De enkele omstandigheid dat een appellant eigenaar is van een perceel in de nabijheid van een in een bestemmingsplan voorzien gebouw of werk betekent nog niet dat hij in rechte kan opkomen voor het algemene belang van de bescherming van archeologische waarden, zoals uit artikel 38a van de Monumentenwet 1988 voortvloeit.

10.3.  Het belang van een appellant die bescherming zoekt in het belang dat hij gevrijwaard blijft van nadelige gevolgen van een in een bestemmingsplan of omgevingsvergunning voorzien gebouw of werk voor zijn woon- en leefklimaat of bedrijfsvoering is niet verweven met het algemeen belang van archeologische waarden dat de normen uit de Monumentenwet 1998 of planregels beogen te beschermen (zie ook de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 10.72 - 10.75).

10.4.  Het betoog van [appellant sub 1] en anderen over het onderzoek naar de archeologische waarden ziet niet op hun eigen belang, dat is gelegen in het gevrijwaard blijven van de nadelige gevolgen van de in het plan voorziene woningen voor hun woon- en leefklimaat, maar op het algemene belang van het behoud van archeologische waarden. Dit betoog kan gelet op artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van het betoog.

Uitvoerbaarheid (soortenbescherming)

11.     [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betogen dat als gevolg van het plan en de daarmee samenhangende bomenkap de lokale staat van instandhouding van diverse beschermde soorten als de veldspitsmuis wordt aangetast. Volgens hen is ten onrechte niet voorzien in uitwijkmogelijkheden voor de in het plangebied aanwezige diersoorten. Verder betogen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] dat moet worden voorzien in compensatie en herstel van het leefgebied van de veldspitsmuis.

11.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat er uitgebreid onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van diersoorten in het plangebied. Daaruit is gebleken dat er voor enkele diersoorten een ontheffing op grond van de Wnb benodigd is. Deze ontheffing is aangevraagd en ook verleend. Volgens de raad is het aan de provincie om vervolgens te beoordelen in hoeverre door de ontheffinghouder ook daadwerkelijk wordt voldaan aan de in de ontheffing gestelde voorschriften.

11.2.  De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

11.3.  In de plantoelichting staat beschreven dat de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot de aanwezige natuurwaarden in beeld zijn gebracht in de Quickscan flora en fauna van Econsultancy van 16 mei 2017 (hierna: de quickscan). Hieruit volgt dat de onderzoekslocatie (het plangebied) de verblijfsplaats is voor de eekhoorn en de veldspitsmuis, en dat voor die laatste soort een ontheffing op grond van de Wnb dient te worden aangevraagd.

11.4.  Op 19 juni 2018 is een aanvraag om ontheffing soortenbescherming op grond van de Wnb ingediend bij het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Bij besluit van

29 oktober 2018 is ontheffing verleend van het verbod om vaste voortplantingsplaatsen van de eekhoorn, de grote bosmuis en de veldspitsmuis te beschadigen of te vernielen. Aan de ontheffing zijn diverse voorschriften verbonden, onder meer met betrekking tot het creëren van uitwijkmogelijkheden voor de grote bosmuis en de veldspitsmuis.

Bij de ontheffing is een bijlage gevoegd met daarin een inrichtingsplan. Daarin staat mede aangegeven waar nieuwe bomen in het plangebied moeten worden aangeplant en waar een bufferzone moet worden aangehouden. Op de maatregelenkaart, die ook als bijlage 2 bij de planregels is gevoegd, staat beschreven dat de bufferzone ten noordwesten en zuidwesten van het plangebied in afstemming met de veldspitsmuisdeskundige, zo veel mogelijk met rust moet worden gelaten. Dit betekent dat er niet of nauwelijks wordt aangeplant en geen zaadgoed gezaaid zal worden. Hiermee ontstaat een voedselarme bosrandzone welke van nature geschikt zal zijn voor de veldspitsmuis. De instandhouding van deze zone is geregeld door middel van een voorwaardelijke verplichting. Verder staat op deze maatregelenkaart beschreven dat een bermstrook van twee á drie meter langs de nieuw aan te leggen weg moet worden opengehouden. Deze strook zal na overleg met een deskundige worden overgelaten aan de natuur om zodoende een natuurlijke ruigvegetatie te laten ontstaan ten behoeve van de veldspitsmuis. Hierdoor ontstaat nieuw leefgebied in de vorm van een bosrandzone.

11.5.  Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet aannemelijk gemaakt dat in het bijzonder wat betreft de veldspitsmuis moet worden geconcludeerd dat verstoring daarvan een beletsel vormt voor de uitvoerbaarheid van het plan. De door hen gestelde omstandigheid dat bepaalde in de ontheffing opgenomen voorschriften door de ontheffinghouder worden overtreden, legt geen gebrek in het bestreden besluit aan de dag. De raad heeft inzichtelijk gemaakt welke diersoorten er in het plangebied aanwezig kunnen zijn en hiervoor is ook de benodigde ontheffing aangevraagd en verleend. Bovendien zijn er in het inrichtingsplan, dat deel uitmaakt van het bestemmingsplan, diverse voorwaarden gesteld aan het groen rondom de in het plangebied voorziene woningen, waarmee uitvoering wordt gegeven de aan in de ontheffing gestelde maatregelen. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb waar het gaat om soortenbescherming op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

11.6.  Ten aanzien van deze beroepsgrond heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.

Uitvoerbaarheid (financieel)

12.     [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] vrezen dat het plan niet financieel uitvoerbaar is, mede gelet op het feit dat de kosten voor realisatie van het plan voor rekening van de initiatiefnemer zijn. In dit verband betogen zij dat de in het plangebied voorziene woningen niet aansluiten bij de lokale behoefte. Daarnaast wijzen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] erop dat de ingeschatte bouwkosten inmiddels achterhaald zijn, omdat die zijn gebaseerd op prijzen uit 2016.

Verder stellen [appellant sub 1] en anderen dat in de exploitatieovereenkomst die is gesloten met de initiatiefnemer is vermeld dat de gemeente zich zal inspannen voor een zo laag mogelijke planschade. Zij vrezen gelet hierop dat aan hen geen reële vergoeding zal worden toegekend.

12.1.  De Afdeling overweegt dat in het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de financiële aspecten van het plan aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg staan.

12.2.  Uit de inspraaknota blijkt dat de kosten voor de uitvoering van het plan gedragen zullen worden door de initiatiefnemer. Het is in de eerste plaats aan de initiatiefnemer om te beoordelen of zij het plan kan uitvoeren en of dit voor haar rendabel is. De initiatiefnemer heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat zij de kosten voor de uitvoering van het plan zal financieren. In zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij er op voorhand van uit kon gaan dat het plan financieel uitvoerbaar zou zijn. De raad hoefde daarbij niet te treden in de door de initiatiefnemer gemaakte bedrijfseconomische afweging.

Voor zover [appellant sub 1] en anderen beroepsgronden hebben aangevoerd over de hoogte van de eventueel te verkrijgen planschadevergoeding overweegt de Afdeling dat deze betrekking hebben op de planschadeprocedure. Deze betogen kunnen in deze procedure niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten.

De betogen falen.

Conclusie

13.     De beroepen zijn ongegrond.

14.     De raad en het college hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021

159-901