Uitspraak 202004574/1/R3


Volledige tekst

202004574/1/R3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Hurdegaryp, gemeente Tytsjerksteradiel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland (hierna: de rechtbank) van 9 juli 2020 in zaak nr. 20/22 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2019 heeft het college aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een schutting op het perceel [locatie 1] te Hurdegaryp (hierna: het perceel).

Bij besluit van 18 december 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante], het college en [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 23 juli 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J.S. Spanjersberg, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordig door F. de Jong, via een videoverbinding, zijn verschenen. Verder zijn [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B], bijgestaan door mr. R. Oosterbroek, rechtsbijstandverlener te Leeuwarden, via een videoverbinding gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] wonen op het perceel. Zij hebben een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen bij het college ingediend, om een gedeelte van een al gebouwde schutting van 2 m hoog op het perceel te legaliseren. De aanvraag ziet op het deel van de schutting dat is gebouwd aan de westzijde van het perceel (hierna: de schutting).

2.       Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend. Het heeft, voor zover van belang, aan de vergunning voor de schutting ten grondslag gelegd dat het bouwplan in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hurdegaryp, woonuitbreiding It Súd fase II en III" en voldoet aan redelijke eisen van welstand. In bezwaar heeft het college het besluit, met wijziging van de motivering, gehandhaafd.

3.       [appellante] woont aan de overkant van de straat, op het perceel [locatie 2] te Hurdegaryp. Zij kan zich met de verleende omgevingsvergunning niet verenigen, omdat het bouwplan volgens haar niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan en niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.

De uitspraak van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend, omdat de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, aanhef, onder c en d, van de Wabo zich niet voordoen.

Beoordelingskader

5.       De relevante regels uit de Wabo en het bestemmingsplan staan in deze uitspraak, dan wel in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Het hoger beroep

Bestemmingsplan

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schutting niet in strijd is met de regels van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft miskend dat de schutting gedeeltelijk is gerealiseerd op gronden met de bestemming "Tuin" in plaats van volledig op gronden met de bestemming "W(d)3". Volgens [appellante] heeft het bouwvlak op het perceel twee voorbouwgrenzen, waardoor de schutting, voor zover deze op de gronden met de bestemming "Tuin" vóór de voorbouwgrens aan de westzijde is gelegen, niet 2 m maar maximaal 1 m hoog mag zijn. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

6.1.    Niet in geschil is dat het college in het besluit van 27 juni 2019 waarbij de omgevingsvergunning is verleend, ervan is uitgegaan dat de schutting volledig is gesitueerd op gronden met de bestemming "W(d)3", terwijl een deel van de schutting is gelegen op gronden met de bestemming "Tuin". Deze hogerberoepsgrond is in zoverre terecht voorgedragen. De Afdeling ziet hierin echter geen reden om te oordelen dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de schutting niet in strijd is met de regels van het bestemmingsplan. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.

6.2.    Artikel 2.2 van de planregels (Tuin) luidt:

"a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen zal ten hoogste 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorbouwgrens ten hoogste 1 m zal bedragen;

[…]."

Onder voorbouwgrens wordt in de planregels verstaan: "de naar de weg gekeerde bouwgrens, met dien verstande dat, indien een bouwvlak gericht is op meerdere wegen, de bouwgrens die door de ligging en/of de situatie ter plaatse als voorbouwgrens moet worden aangemerkt;"

6.3.    Uit de hiervoor weergegeven planregels volgt dat binnen de bestemming "Tuin", erf- en terreinafscheidingen tot 2 m zijn toegestaan, maar dat erf- en terreinafscheidingen vóór de voorbouwgrens, ten hoogste 1 m mogen zijn.

In dit geval is het bouwvlak zowel aan de noordzijde als aan de westzijde gericht op een weg, waardoor de stelling van [appellante] dat er in dit geval twee naar de weg gekeerde bouwgrenzen zijn, op zichzelf juist is. Anders dan [appellante] meent, biedt de definitiebepaling van het begrip voorbouwgrens echter geen ruimte voor verschillende voorbouwgrenzen, maar moet aan de hand van de situatie ter plaatse één voorbouwgrens worden bepaald. De Afdeling overweegt dat, aangezien zich aan de noordzijde van het bouwvlak ook de voorgevel en de ingang van de woning bevinden, mede gelet op de systematiek van de planregels, waaronder ook de planregeling voor de bestemming "W(d)3", de voorbouwgrens in dit geval is gelegen aan de noordzijde van het bouwvlak.

Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het realiseren van de schutting op het perceel niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat zich dus in zoverre geen weigeringsgrond voordoet.

Het betoog slaagt niet.

Redelijke eisen van welstand

7.       [appellante] betoogt dat de schutting in strijd is met redelijke eisen van welstand, zoals neergelegd in de welstandsnota "Hurdegaryp It Súd fase 2" (hierna: welstandsnota). Dat de welstandstoets de bouwmogelijkheden van een bestemmingsplan niet mag belemmeren, betekent volgens haar niet dat er geen eisen gesteld kunnen worden aan de vormgeving en het materiaalgebruik van de schutting. De rechtbank hanteert een te enge uitleg van de rechtspraak daarover. [appellante] voert aan dat de enkele toezegging van [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] dat de schutting wordt voorzien van een groene begroeiing, dit onvoldoende verzekert.

7.1.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in paragraaf 4.3.2 van de welstandsnota. Hierin staat onder meer:

"Om de gewenste enigszins landelijke sfeer te versterken worden langs erfgrenzen, waar deze in het zicht van de openbare ruimte vallen [zijn], alleen groene erfafscheidingen (hagen en struikbeplanting) toegestaan."

De rechtbank heeft overwogen dat deze bepaling uitsluitend een groene erfafscheiding toestaat en dat de houten schutting op het perceel niet als een dergelijke groene erfafscheiding vergelijkbaar met een haag of struikbeplanting kan worden aangemerkt. In het licht van de rechtspraak van de Afdeling, had het college volgens de rechtbank echter niet de beoordelingsruimte om het plan strijdig te achten met redelijke eisen van welstand.

7.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 10 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1129), dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Uit het algemeen karakter van het welstandsvereiste vloeit voort dat bij de welstandstoets de voor de grond geldende bebouwingsmogelijkheden als uitgangspunt dienen te worden gehanteerd. Naarmate het bestemmingsplan meer keuze laat tussen verschillende mogelijkheden om een bouwplan te realiseren, heeft het college - met inachtneming van de uitgangspunten van het bestemmingsplan - meer beoordelingsruimte om in het kader van de welstandstoets een ter beoordeling voorliggend bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand te achten zonder dat dat oordeel geacht moet worden te leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Indien echter uit de voorschriften en de systematiek van het bestemmingsplan volgt dat zulk een keuze niet of slechts in beperkte mate aanwezig is - met name indien de bebouwingsmogelijkheden daarin gedetailleerd zijn aangegeven - vormt die opzet bij de welstandstoets een dwingend gegeven. In dat geval wordt de grens van de welstandstoets eerder overschreden.

7.3.    De Afdeling stelt voorop dat [appellante] op de zitting te kennen heeft gegeven dat zij wenst dat de schutting wordt verwijderd en dat zij zich daarom niet kan vinden in een groene uitvoering van de erfafscheiding, anders dan in de vorm van een haag of struikbeplanting. In tegenstelling tot wat zij eerder heeft betoogd in het hogerberoepschrift, heeft zij op de zitting uitdrukkelijk verklaard dat niet kan worden volstaan met het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, opdat de gebouwde schutting een groener karakter krijgt.

7.4.    Vast staat dat het bouwplan in overeenstemming is met de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan. Gelet op de hiervoor onder 7.2 genoemde rechtspraak, is de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht tot de conclusie gekomen dat het college niet de beoordelingsruimte had om het plan strijdig te achten met de eis in de welstandsnota dat alleen hagen en struikbeplanting zijn toegestaan, zonder dat dit aan verwezenlijking van de geboden bouwmogelijkheid voor erf- en terreinafscheidingen in het bestemmingsplan in de weg staat. Hierbij betrekt de Afdeling dat de planregels van het bestemmingsplan een bouwmogelijkheid voor erf- en terreinafscheidingen tot een hoogte van 2 m bieden en geen keuzeruimte laten om die mogelijkheid niet te bieden.

Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat zich ook in zoverre geen weigeringsgrond voordoet.

Het betoog slaagt niet.

Bouwverordening

8.       [appellante] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de schutting niet voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de gemeentelijke bouwverordening, die alleen vergunningvrije erfafscheidingen toestaat.

8.1.    [appellante] heeft de grond over de bouwverordening en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Alleen al hierom moet dit betoog buiten beschouwing blijven, aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom het betoog dat de schutting in strijd is de gemeentelijke bouwverordening, niet al bij de rechtbank kon worden gehouden. [appellante] had dit uit het oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen wel moeten doen.

Conclusie en proceskosten

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2021

271-933

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…].

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

[…].

Planregels bestemmingsplan "Hurdegaryp, woonuitbreiding It Súd fase II en III"

Inleidende regels van algemene aard

Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

voorbouwgrens:

de naar de weg gekeerde bouwgrens, met dien verstande dat, indien een bouwvlak gericht is op meerdere wegen, de bouwgrens die door de ligging en/of de situatie ter plaatse als voorbouwgrens moet worden aangemerkt;

voorgevel:

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die door de ligging, de situatie ter plaatse en/of de indeling van het gebouw als voorgevel moet worden aangemerkt;

Woondoeleinden W(d)3 (bouwstroken)

1. Bestemmingsomschrijving

De op de kaart voor Woondoeleinden W(d)3 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. gebouwen en overkappingen ten behoeve van het wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis;

met daaraan ondergeschikt:

b. groenvoorzieningen;

c. parkeervoorzieningen;

d. speelvoorzieningen;

e. wegen, straten en paden;

f. water;

g. openbare nutsvoorzieningen;

met de daarbijbehorende:

h. tuinen, erven en verhardingen;

i. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

2. Bouwregels

[…].

2.4. Bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van de in lid 1 onder i genoemde bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen zal ten hoogste 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór (het verlengde van) de voorgevel ten hoogste 1 m zal bedragen;

[…].

Tuin

1. Bestemmingsomschrijving

De op de kaart voor tuin aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. tuinen;

b. erkers;

met daaraan ondergeschikt:

c. groenvoorzieningen;

d. parkeervoorzieningen;

e. speelvoorzieningen;

f. wegen, straten en paden;

g. water;

h. openbare nutsvoorzieningen;

met de daarbijbehorende:

i. erven en verhardingen;

ij bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

2. Bouwregels

[…]

2.2. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

a. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen zal ten hoogste 2 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorbouwgrens ten hoogste 1 m zal bedragen;

[…].