Uitspraak 202006003/1/A3


Volledige tekst

202006003/1/A3.
Datum uitspraak: 11 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Beegden, gemeente Maasgouw,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 oktober 2020 in zaak nr. 20/485 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhaving van artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet afgewezen.

Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 4 augustus 2021.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is bewoner van [locatie A] in Beegden. Bij verzoek van 29 september 2019 heeft hij de gemeente verzocht om handhavend op te treden tegen buren wonend aan de [locatie B] die in de maanden april tot en met oktober op zondagen vanaf 8.30 uur werken met grasmaaiers, kettingzagen en andere machines. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 24 december 2019 afgewezen omdat een toezichthouder-boa van de gemeente Maasgouw op zondag 22 december 2019 van omstreeks 10.00 tot 10.45 uur tijdens een controle in de omgeving van de Sint Servaasstraat en De Bongerd geen geluid van een gemotoriseerde grasmaaier heeft waargenomen en geen overtredingen van de Zondagswet heeft geconstateerd. Van de controle heeft de toezichthouder een rapport opgemaakt. Het college heeft de afwijzing van het verzoek in bezwaar gehandhaafd. Het maaien van een gazon levert volgens het college gelet op de wetsgeschiedenis van de Zondagswet in beginsel geen overtreding op van artikel 3, eerste lid, van die wet waartegen handhavend moet worden opgetreden.

Hoger beroep

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte in het standpunt is gevolgd dat artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet niet is overtreden. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in de maanden april tot en met oktober op zondagen vanaf 8.30 uur werken met grasmaaiers, kettingzagen en andere machines strijd oplevert met deze bepaling. Volgens [appellant] is de controle door de toezichthouder niet deugdelijk geweest, omdat de controle was aangekondigd, nauwelijks tien minuten duurde en pas op 22 december 2019 plaatsvond en daarmee op een moment dat er geen overlast viel te verwachten.

Beoordeling

3.       In geschil is of is gebleken dat met het werken met grasmaaiers, kettingzagen en andere machines een overtreding van artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet heeft plaatsgevonden en het college het verzoek van [appellant] om handhaving ten onrechte heeft afgewezen. De Afdeling beantwoordt die vragen ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.       Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 meter van het punt van verwekking hoorbaar is.

5.       Bij verzoek van 29 september 2019 heeft [appellant] de gemeente verzocht handhavend op te treden tegen de buren, omdat zij in de maanden april tot en met oktober op zondagen vanaf 8.30 uur werken met grasmaaiers, kettingzagen en andere machines. Allereerst overweegt de Afdeling in dit kader dat artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet geen algemeen gebod bevat om zich op zondagen van iedere activiteit en elk gerucht te onthouden.

Of het zoals in dit geval in de maanden april tot en met oktober op zondagen vanaf 8.30 uur werken met grasmaaiers, kettingzagen en andere machines een overtreding oplevert van artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet, moet blijken uit onderzoek naar het hiervan ondervonden geluid. Zoals de rechtbank heeft overwogen blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Zondagswet dat artikel 3 van de Zondagswet niet beoogt een regeling te geven waardoor een rustlievend burger tegen een rumoerige buurman wordt beschermd. De regeling heeft tot doel rumoer in het openbare leven zoveel mogelijk te voorkomen. Daarvoor is de afstand van 200 meter met het oog op alle in het geding zijnde factoren een acceptabele grens bevonden (Handelingen II 1952-1953, blz. 2505). Om van een overtreding van artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet te kunnen spreken is dan ook vereist dat het geluid op een afstand van meer dan 200 meter hoorbaar is. Niet is hier gebleken dat het geluid op een afstand van meer dan 200 meter hoorbaar is. [appellant] heeft in bezwaar aangekondigd geluidsmetingen te laten uitvoeren, maar hier uiteindelijk niets meer over ingebracht. De Afdeling heeft verder geen aanknopingspunten om te concluderen dat hier van rumoer in het openbare leven kan worden gesproken.

Bij het onderzoek door een toezichthouder zijn geen overtredingen van artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet geconstateerd. Volgens het college heeft de controle onaangekondigd plaatsgevonden. [appellant] heeft de stelling dat de controle bij de buren is aangekondigd niet onderbouwd. Dat hij dit heeft vernomen, acht de Afdeling onvoldoende. Dat het college een toezichthouder pas betrekkelijk laat op 22 december 2019 een controle heeft laten uitvoeren, baat [appellant] niet. De klacht van [appellant] betreft het in de maanden april tot en met oktober werken met grasmaaiers, kettingzagen en andere machines. Pas op 29 september 2019 heeft hij de gemeente verzocht handhavend op te treden tegen de buren. Daarnaast heeft hij het college pas op 15 december 2019 in gebreke gesteld. Het college moest daarom in december een besluit nemen op zijn handhavingsverzoek. Omdat alleen handhavend kan worden opgetreden als er een overtreding is geconstateerd, kon de burgemeester niet overgaan tot handhavend optreden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1814).

6.       Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021

176-898.