Uitspraak 202002400/1/R3


Volledige tekst

202002400/1/R3.
Datum uitspraak: 11 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], kantoorhoudend te [plaats], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van NPB Beheer B.V. en Megahome.nl Grond B.V., gevestigd te Zenderen,  (hierna: [appellant sub 1])

2.       het college van burgemeester en wethouders van Hengelo,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 maart 2020 in zaak nr. 19/1486 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2018 heeft het college de aanvraag van [appellant sub 1] om een omgevingsvergunning voor het oprichten van 43 woningen aan de Venderinksweg nabij 64 (Aletta Jacobslaan) te Hengelo afgewezen.

Bij besluit van 13 december 2018 heeft het college het op 27 november 2018 en 3 december 2018 gedane verzoek van [appellant sub 1] om de beslistermijn te verlengen afgewezen.

Bij besluit van 28 juni 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant sub 1] tegen de weigering van de omgevingsvergunning ongegrond verklaard en het bezwaar gericht tegen de weigering om de beslistermijn te verlengen niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de weigering om de beslistermijn te verlengen, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door [appellant sub 1] ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen, gegrond verklaard, het besluit van 28 juni 2019 in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 14 april 2020 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 11 december 2018 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dat beroep naar de Afdeling doorgezonden.

[appellant sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 juni 2021, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Dijk en S.W.A. Prinsen, beiden werkzaam bij de gemeente, en ir. E.H.G. Nijhuis, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       NPB Beheer B.V. en Megahome.nl Grond B.V. zijn bij vonnis van 20 juli 2016 door de rechtbank failliet verklaard. Daarbij is [appellant sub 1] als curator benoemd.

In juni 2018 heeft [appellant sub 1], naar aanleiding van interesse van derden in een woningbouwontwikkeling op percelen die tot de failliete boedel behoorden, ambtelijk overleg gevoerd met het college. Op die percelen rustte op dat moment een woonbestemming. Vaststaat dat tijdens dit overleg door het college interesse is getoond om zelf de gronden aan te kopen vanwege een beoogde herbestemming. Het college heeft in een later gesprek ook aangegeven het voornemen te hebben om de woonbestemming te wijzigen in een groenbestemming.

Op 11 september 2018 heeft het college kenbaar gemaakt dat per 12 september 2018 het ontwerpbestemmingsplan "Gezondheidspark Aletta Jacobslaan" ter inzage zal worden gelegd. In dit ontwerpbestemmingsplan verviel de woonbestemming. Dit heeft ertoe geleid dat [appellant sub 1] alsnog op 11 september 2018 een aanvraag bij het college heeft ingediend om een omgevingsvergunning voor het oprichten van 43 woningen aan de Venderinksweg nabij 64. Dit deed hij om het recht te verzekeren om overeenkomstig het geldende bestemmingsplan te mogen bouwen.

Bij brief van 21 september 2018 heeft het college [appellant sub 1] verzocht om binnen zes weken de in deze brief genoemde ontbrekende gegevens in te zenden. Bij brief van 23 oktober 2018 en bij e-mail van 1 november 2018 heeft [appellant sub 1] vervolgens verzocht om de termijn voor het aanleveren van de aanvullende stukken te verlengen. Bij een op 2 november 2018 verzonden besluit van 1 november 2018 is dat verzoek afgewezen.

Bij brief van 22 november 2018 heeft het college [appellant sub 1] bericht dat er bij een eerste beoordeling van de aanvraag een strijdigheid is vastgesteld. Het plan zou, gelet op het advies van de Stadsbouwmeester van 20 november 2018, in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand. [appellant sub 1] wordt daarbij in de gelegenheid gesteld om het plan uiterlijk op 3 december 2018 aan te passen. Ook is in de brief aangegeven dat er bij de verdere behandeling nog andere strijdigheden kunnen blijken.

Bij brief van 27 november 2018 heeft [appellant sub 1] de aanpassingen ingezonden en een reactie gegeven op het welstandsadvies. Hij heeft daarbij de wens te kennen gegeven om in goed overleg met het college tot een oplossing te komen en gevraagd de beslistermijn met zes weken te verlengen.

Bij  het primaire besluit van 11 december 2018 heeft het college de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van 43 woningen aan de Venderinksweg nabij 64 afgewezen. Daarbij is een aanvullend advies van de Stadsbouwmeester van 7 december 2018 gevoegd. Verder is bij besluit van 13 december 2018 het verzoek om de beslistermijn te verlengen afgewezen.

Verlenging van de beslistermijn

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft over het beroep van [appellant sub 1] tegen de weigering om de beslistermijn te verlengen overwogen dat besluiten tot verlenging van de beslistermijn blijkens vaste jurisprudentie worden gezien als voorbereidingsbesluiten in de zin van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) die niet vatbaar zijn voor bezwaar of beroep, tenzij de beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. Volgens de rechtbank is in dit geval niet gebleken dat [appellant sub 1] door de weigering om de beslistermijn te verlengen rechtstreeks in zijn belangen is getroffen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de beslistermijn is opgeschort gedurende de periode dat [appellant sub 1] is verzocht op grond van artikel 4:15, eerste lid, van de Awb de aanvraag aan te vullen. Het vragen om aanvulling van de aanvraag is dus volgens de rechtbank niet ten koste gegaan van de beslistermijn. [appellant sub 1] heeft de aanvraag tijdig kunnen aanvullen. De enkele wens van [appellant sub 1] tot nader overleg met het college is volgens de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat [appellant sub 1] rechtstreeks in zijn belangen is geschaad.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

3.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet rechtstreeks in zijn belangen is geschaad door de weigering om de beslistermijn te verlengen. Door de beslistermijn te verlengen had volgens [appellant sub 1] in een vroegtijdig stadium overleg met het college over het aspect welstand kunnen worden gevoerd.

3.1.    Het belang van [appellant sub 1] bij het besluit om de beslistermijn te verlengen, kan niet los worden gezien van zijn belang bij de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het oprichten van 43 woningen aan de Venderinksweg. Dat het college volgens [appellant sub 1] onvoldoende bereid is geweest om overleg te voeren over het aspect welstand, waardoor [appellant sub 1] het door hem gewenste bouwplan niet heeft kunnen optimaliseren, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat [appellant sub 1], los van de besluitvorming over het bouwplan, rechtstreeks in zijn belangen is getroffen. De Afdeling is dus met de rechtbank van oordeel dat het college in het besluit van 28 juni 2019 terecht het bezwaar over het niet verlengen van de beslistermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Weigering om een omgevingsvergunning te verlenen

De aangevallen uitspraak

Algemeen

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) door het college gehanteerde weigeringsgronden, namelijk strijd met het bestemmingsplan en strijd met de redelijke eisen van welstand, in rechte niet houdbaar zijn.

Strijd met het oude bestemmingsplan

6.       De rechtbank heeft vastgesteld dat de overschrijding van de maximale bouwdiepte in het bestemmingsplan "Gezondheidspark", dat gold ten tijde van de aanvraag om een omgevingsvergunning (hierna: het oude bestemmingsplan), met 7 centimeter de enige strijdigheid was met het oude bestemmingsplan. De rechtbank heeft overwogen dat het college als regel moet beslissen op een aanvraag om een vergunning zoals deze is ingediend, maar dat het college onder omstandigheden bevoegd of zelfs gehouden is om de aanvrager in de gelegenheid te stellen het bouwplan aan te passen. Voor overleg daarover kan met name aanleiding bestaan als door aanpassing kan worden bewerkstelligd dat een zich voordoende weigeringsgrond kan worden weggenomen, en ook als twijfel rijst of de aanvraag de bedoelingen van de aanvrager juist en volledig weergeeft. Verder moet sprake zijn van een wijziging van ondergeschikte aard. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO2735 (overweging 2.4.1).

In dit geval is volgens de rechtbank duidelijk dat aanpassing van de bouwtekening de weigeringsgrond kon wegnemen en dat de bedoelingen van [appellant sub 1] over de bouwdiepte niet juist en volledig werden weergegeven. De rechtbank heeft geoordeeld dat bovendien sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard. De zorgvuldigheid die het college moest betrachten bij de voorbereiding van het primaire besluit bracht volgens de rechtbank dan ook mee dat [appellant sub 1] in de gelegenheid moest worden gesteld om de aanvraag aan te passen. De rechtbank betrekt daarbij dat partijen het erover eens waren dat die aanpassing een kleine moeite zou zijn en dat de aanvraag na aanpassing in overeenstemming met het oude bestemmingsplan zou zijn. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb niet opzij wordt gezet door de wens van het college om woningbouw aan de Venderinksweg tegen te houden en de veronderstelling van het college dat hij [appellant sub 1] niet in kennis hoefde te stellen van de precieze inhoud van de afwijking. Volgens de rechtbank houdt de weigeringsgrond strijd met het oude bestemmingsplan onder deze omstandigheden geen stand.

Welstand

7.       Over de weigeringsgrond strijd met de redelijke eisen van welstand heeft de rechtbank overwogen dat ook deze geen stand houdt, omdat daaraan een deskundigenadvies van de Stadsbouwmeester ten grondslag ligt dat het college in dit geval niet mocht volgen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Stadsbouwmeester het bouwplan niet aan de criteria van het Beeld Kwaliteitsplan (hierna: BKP) kon toetsen, omdat daarin geen criteria zijn opgenomen voor individueel ontsloten grondgebonden woningen, maar alleen voor gebouwen en complexen. De rechtbank overweegt dat de Stadsbouwmeester vervolgens eigen criteria heeft ontwikkeld en dat het college op grond van artikel 3:9 van de Awb zich ervan had moeten vergewissen of de adviezen van de Stadsbouwmeester niet zodanige gebreken vertoonden dat hij die adviezen niet mocht volgen. Volgens de rechtbank had het college in dit geval moeten onderkennen dat de Stadsbouwmeester door middel van zijn eigen criteria de bouw van woningen die overeenstemden met het oude bestemmingsplan blokkeerde. De rechtbank wijst erop dat het BKP een verkavelingsschets behelst die overeenkomsten vertoont met de aangevraagde situatie. Verder overleg tussen de architect en Stadsbouwmeester lijkt volgens de rechtbank aangewezen.

Het hoger beroep van het college

Strijd met het oude bestemmingsplan

8.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij [appellant sub 1] in de gelegenheid had moeten stellen om het bouwplan aan te passen in verband met de overschrijding van de bouwdiepte met 7 cm, omdat - anders dan in de situatie in de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO2735, waar de rechtbank naar verwijst - ten tijde van het besluit van 28 juni 2019 inmiddels het bestemmingsplan "Gezondheidspark, Aletta Jacobslaan" was gaan gelden, waarmee het bouwplan in strijd was. Het college voert aan dat het in dit geval - anders dan in de uitspraak van 3 november 2010 - bovendien niet aan het college te wijten was dat de aanvraag niet paste in het oude bestemmingsplan. Het college stelt verder dat [appellant sub 1] pas in juni 2018 in een gesprek kenbaar heeft gemaakt dat hij plannen heeft voor woningbouw en dat toen namens het college is aangekondigd dat het voornemen bestaat om de bestemming voor de locatie Aletta Jacobslaan te wijzigen wegens het uitblijven van een concreet initiatief om de woonbestemming, die al sinds 2009 gold, te verwezenlijken. Ook voert het college aan dat hij [appellant sub 1] op 22 november 2018 per brief in de gelegenheid heeft gesteld om het bouwplan aan te passen in verband met het aspect welstand en dat in deze brief ook is aangegeven dat er nog andere strijdigheden kunnen blijken bij een nadere toetsing. Ten slotte voert het college aan dat het bouwplan niet alleen op het punt van de bouwdiepte niet voldeed aan het oude bestemmingsplan, maar dat het ook niet voldeed aan redelijke eisen van welstand.

8.1.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3882, overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de beslissing op de aanvraag om een bouwomgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, ex nunc geschiedt, wat betekent dat het recht moet worden toegepast zoals dat op het moment van de beslissing op de aanvraag geldt. Het moment waarop de aanvraag werd gedaan is dus niet bepalend. Aan een ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag nog wel, maar ten tijde van de beslissing daarop, of ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat uitgangspunt, slechts en moet worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan of een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was.

8.2.    Ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag van [appellant sub 1]  op 11 september 2018 gold nog het oude bestemmingsplan. Op dat moment was er geen voorbereidingsbesluit van kracht geworden voor een nieuw bestemmingsplan en ook nog geen nieuw bestemmingsplan ter inzage gelegd. Dit betekent dat het college de bouwaanvraag moest toetsen aan het oude bestemmingsplan.

8.3.    [appellant sub 1] heeft op 28 mei 2019 nadere detailtekeningen aangeleverd, waaruit blijkt dat de bouwaanvraag in overeenstemming was met het oude bestemmingsplan. Voor zover het college meent dat dit niet kon worden beoordeeld op basis van de situatietekening, behorend bij de aanvraag van [appellant sub 1] van 11 september 2018, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de zorgvuldigheid die het college moest betrachten bij de voorbereiding van het besluit van 11 december 2018 meebracht dat [appellant sub 1] in de gelegenheid moest worden gesteld om de aanvraag aan te passen op een zodanige manier dat [appellant sub 1] een detailtekening had kunnen overleggen. De vraag aan wie het te wijten was dat deze tekening bij de oorspronkelijke aanvraag ontbrak, is hierbij niet relevant. Dat het college ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het voornemen had om de woonbestemming te schrappen en inmiddels een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, leiden niet tot een ander oordeel. Ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag was immers geen voorbereidingsbesluit van kracht geworden voor een nieuw bestemmingsplan en ook nog geen nieuw bestemmingsplan ter inzage gelegd, zodat de bouwaanvraag moest worden getoetst aan het oude bestemmingsplan.

Het betoog faalt. Op het betoog dat het bouwplan niet voldeed aan redelijke eisen van welstand, gaat de Afdeling hierna in.

Redelijke eisen van welstand

9.       Het college betoogt dat het oordeel van de rechtbank berust op een verkeerde lezing van het welstandsadvies. Hij stelt dat in de Welstandsnota 2018 wordt verwezen naar het BKP en dat het bouwplan daarom is getoetst aan dit BKP. Het college voert aan dat in het BKP ontwikkelcriteria staan voor gebouwen of complexen, maar niet voor individueel ontsloten grondgebonden woningen, wat ook volgt uit de welstandsadviezen van de Stadsbouwmeester van 20 november 2018 en van 7 december 2018. De Stadsbouwmeester heeft de criteria die zijn ontwikkeld voor gebouwen of complexen echter toegepast op de individueel ontsloten grondgebonden woningen zoals deze zijn aangevraagd, zo stelt het college. Volgens het college is het oordeel van de rechtbank dus niet juist dat de Stadsbouwmeester eigen criteria heeft ontwikkeld. Hij stelt dat het welstandsadvies is te relateren aan de eisen die het BKP stelt en dat de Stadsbouwmeester de ontwikkelcriteria alleen heeft uitgelegd. Het college voert aan dat het advies van de Stadsbouwmeester dus wel kon worden gebruikt als onderbouwing van de weigeringsgrond strijd met de redelijke eisen van welstand. Volgens het college bestaat er bovendien meer ruimte om het aspect welstand te toetsen, wanneer - zoals in dit geval - het bestemmingsplan flexibel van opzet is en er dus ruimte is voor meerdere stedenbouwkundige varianten. Het college erkent dat Struiksma in zijn advies, neergelegd in een stuk van 9 mei 2019, een andere visie op het bouwplan en de ontwikkelcriteria heeft gegeven, maar voert aan dat dit op zichzelf niet betekent dat de door het college gebruikte adviezen van de Stadsbouwmeester niet deugdelijk zijn, omdat de in de welstandsnota neergelegde criteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan. Het college beroept zich hierbij op overweging 5.3 van de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4049.

9.1.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

9.2.    In het welstandsadvies van de Stadsbouwmeester van 20 november 2018 staat dat het bouwplan is getoetst aan de criteria in het BKP die gelden voor complexen en die gaan over oriëntatie en architectuur. Over de oriëntatie staat in het BKP: "De gebouwen in de spoorzone presenteren zich zowel aan het zuidelijk deel van de ringweg als aan het spoor, er is geen sprake van achterkanten. De gevels aan de spoorzijde presenteren zich als een transparant geheel." Over de architectuur staat in het BKP: "De herkenbaarheid van het gezondheidspark vanaf het spoor speelt een bepalende rol in de architectuur. De entree is herkenbaar vanaf de ontsluitingsweg." In het welstandsadvies van 7 december 2018 is opnieuw getoetst aan de criteria in het BKP en op grond van dit advies is het college tot de conclusie gekomen dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand.

In het advies van de Stadsbouwmeester staat onder meer: "In de criteria van het BKP is geen rekening gehouden met de ontwikkeling van individueel ontsloten grondgebonden woningen, maar met gebouwen of complexen. Op zichzelf is een afwijkende functie vanuit welstandsoverwegingen niet bezwaarlijk. Wel is het van belang dat de ruimtelijke opzet van het woonbuurtje zich voegt naar de ruimtelijke opzet van het Gezondheidspark. Er moet duidelijk sprake zijn van een eenduidige ruimtelijke entiteit in relatie tot het park. Ondanks dat het plan stedenbouwkundig en architectonisch is aangepast constateer ik dat het voorliggende plan nog onvoldoende als entiteit is ontworpen. (…)

Ten aanzien van de architectuur van de woningen merk ik op dat de toepassing van lichtkleurige baksteen en naturel hout in de gevel een bruikbare basis kan zijn voor een eigen herkenbaar karakter voor het buurtje. Er is sprake van twee typen woningen, namelijk type A (vrijstaand met dwarskap) en type B ((twee-onder-één-kap met een langskap). Ik merk op dat de voorgevel van type A een zeer open voorgevel heeft en type B een relatief gesloten voorgevel. Beide typen zijn verschillend in uitstraling. Door beide types in het plangebied zowel gegroepeerd als gestrooid toe te passen heeft het plan twee karakters: langs de laan zeer wisselend en in het binnengebied geordend. Vanuit de ruimtelijke beleving van het plan bezien acht ik de keuze niet consistent met de stedenbouwkundige opzet."

9.3.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de Stadsbouwmeester het bouwplan van [appellant sub 1] ten onrechte heeft getoetst aan de criteria van het BKP, omdat daarin geen criteria zijn opgenomen voor individueel ontsloten grondgebonden woningen. Tussen gebouwen en complexen en individueel ontsloten grondgebonden woningen bestaan uit stedenbouwkundig oogpunt relevante verschillen. Deze criteria  uit het BKP waren daarom onvoldoende geschikt als onderbouwing van het advies dat het bouwplan niet aan redelijke eisen van welstand voldoet, ook niet door de ontwikkelcriteria in het BKP op een zodanige manier uit te leggen dat deze toepasbaar zijn op individueel ontsloten grondgebonden woningen. De Afdeling betrekt daarbij dat in de directe nabijheid van de locatie waarop het bouwplan van [appellant sub 1] is voorzien eerder wel een vergelijkbare woonwijk is vergund en de criteria uit het BKP daaraan kennelijk niet in de weg stonden.

Het betoog faalt.

Conclusie

10.     Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 1]

11.     [appellant sub 1] heeft hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van het college gegrond is. Deze voorwaarde is niet vervuld, omdat het hoger beroep van het college, gelet op wat hiervoor staat, ongegrond zal worden verklaard. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 1] is daarom vervallen. De Afdeling komt daarom niet toe aan een inhoudelijke bespreking ervan.

Beroep tegen besluit van 14 april 2020

Het besluit van 14 april 2020

12.     Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het college op 14 april 2020 een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 1] genomen.

13.     In het besluit van 14 april 2020 staat dat het college de aanvraag op 24 maart 2020 wederom heeft voorgelegd aan de Stadsbouwmeester, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank van 9 maart 2020. De Stadsbouwmeester heeft het bouwplan opnieuw getoetst aan de welstandscriteria in het "Beeldkwaliteitsplan Gezondheidspark". De Stadsbouwmeester heeft op 14 april 2020 geadviseerd dat de aanvraag in strijd is met deze criteria. Het college stelt zich op het standpunt dat dit advies van de Stadsbouwmeester deugdelijk en zorgvuldig tot stand is gekomen. Hij heeft dit advies dan ook gevolgd. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan flexibel van opzet is en dat het welstandsadvies de planologische mogelijkheden niet doorkruist. Vanwege strijd met redelijke eisen van welstand heeft het college besloten om het bezwaarschrift ongegrond te verklaren en gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo de omgevingsvergunning te weigeren.

Het besluit van 14 april 2020 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Het beroep van [appellant sub 1]

14.     [appellant sub 1] betoogt dat het college het advies van de Stadsbouwmeester van 14 april 2020 niet ten grondslag had mogen leggen aan het besluit van 14 april 2020. Dit betoog slaagt. Het college had zich ervan moeten vergewissen of dit advies van de Stadsbouwmeester niet zodanige gebreken vertoonde dat hij dit advies niet mocht volgen. Daarbij had hij moeten onderkennen dat de door de Stadsbouwmeester gehanteerde criteria van het BKP niet geschikt waren als beoordelingsmaatstaf voor de vraag of het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet. Zie wat hierover in 9.3 is overwogen. Nu het college dit niet heeft gedaan is het besluit niet zorgvuldig voorbereid. Met het oog op het belang van finale geschilbeslechting merkt de Afdeling op dat overleg tussen de architect en de Stadsbouwmeester aangewezen lijkt, waarbij heeft te gelden dat niet kan worden getoetst aan criteria in het BKP, maar alleen aan de algemene welstandscriteria in de welstandsnota van de gemeente Hengelo.

Conclusie

15.     Het beroep is gegrond. Het besluit van 14 april 2020 dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:9 van de Awb. Het college dient opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 1] te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo van 14 april 2020 gegrond;

III.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo van 14 april 2020;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hengelo tot vergoeding van bij [appellant sub 1], in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 14 april 2020 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1870,00 (zegge: achttienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021

646.