Uitspraak 202006877/3/V6


Volledige tekst

202006877/3/V6.
Datum beslissing: 3 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 2 november 2020 in zaak nr. 19/4607 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Breda,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de

rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 november 2020 in zaak nr. 19/4607.

De minister van Buitenlandse Zaken heeft, op verzoek van de Afdeling krachtens artikel 8:45 van de Awb, de vertrouwelijke versie van één of een aantal gedingstukken overgelegd.

Het betreft de volgende stukken:

6.       Het individueel ambtsbericht van 16 juni 2003, kenmerk:

DPV/AM-U020730.1588;

7.       Een brief van de IND (REK-checkbrief) van 19 juni 2003;

12.     Het individueel ambtsbericht van 12 april 2005, kenmerk:

DPV/AM-U020730.1588/778708;

13.     Een brief van IND (REK-checkbrief) van 19 april 2005;

14.     Een (intern/vertrouwelijk) memorandum van IND aan BZ over

REK-checkbrief van 19 april 2005;

15.     Een aantal (interne) berichten over aanvullende vraag in dossier

DPV/AM-U020730.1588 van augustus 2005;

16.     Een brief van BZ aan IND van 10 september 2005;

17.     Een brief van IND (REK-checkbrief) van 5 december 2005.

Overwegingen

1.       De minister heeft de Afdeling wegens het bestaan van gewichtige redenen verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van de stukken 14 en 15 kennis zal nemen. De minister heeft in het verzoek tevens vermeld dat voor de stukken 6, 7, 12, 13, 16 en 17 geen beroep wordt gedaan op artikel 8:29 van de Awb. De minister heeft in het verzoek tevens vermeld dat hij van de stukken 14 en 15 tevens een geanonimiseerde/gelakte versie heeft meegestuurd, die wat hem betreft naar partijen kan worden gestuurd.

2.       Gelet hierop concludeert de Afdeling dat het geheimhoudingsverzoek van de minister dus slechts ziet op de hierboven vermelde stukken 14 en 15.

3.       Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.

4.       Naar het oordeel van de Afdeling weegt de bescherming van de geraadpleegde bronnen evenals de bij het onderzoek gehanteerde methoden en technieken zwaarder dan het belang dat [wederpartij] kennis neemt van  de stukken.

5.       De Afdeling acht daarom het verzoek tot beperkte kennisneming gerechtvaardigd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek toe.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.

w.g. Van Eck
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer

w.g. Verweij

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021

722