Uitspraak 202000940/1/R2


Volledige tekst

202000940/1/R2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 9 januari 2020 in zaak nr. 19/1654 in het geding tussen:

en

het college van burgemeester en wethouders van Cuijk.

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2018 heeft het college Industry Cuijk Vastgoed B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een kantoorgebouw op de percelen Maasstraat 6 en 8 te Cuijk tot bioscoop.

Bij besluit van 3 juni 2019 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 januari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Vianen, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.A. Lucas-Jasperse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 30 maart 2018 heeft het college Industry Cuijk Vastgoed B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten 'bouwen' en 'handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening'. Deze maakt het mogelijk het kantoorgebouw op de percelen Maasstraat 6 en 8 te Cuijk te verbouwen tot bioscoop.

[appellante] huurt het pand op het adres [locatie] te Cuijk. [appellante] exploiteert dit pand voor kamerverhuur en houdt er kantoor. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen de verlening van de omgevingsvergunning in verband met te verwachten geluids- en parkeeroverlast. Het college heeft dit bezwaar bij besluit van 3 juni 2019 ongegrond verklaard.

Het daartegen door [appellante] ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 9 januari 2020 ongegrond verklaard. Zij oordeelt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het pand aan de [locatie] terecht niet als geluidsgevoelig object heeft aangemerkt, omdat het huidige bestemmingsplan het gebruik daarvan als bedrijfswoning en voor kamerverhuur niet toestaat en dit gebruik niet door overgangsrecht wordt beschermd. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat [appellante] geen geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. Tot slot is zij van oordeel dat de realisatie van de bioscoop niet resulteert in een toename van de parkeerbehoefte en [appellante] voorts niet heeft onderbouwd dat de door het college gehanteerde parkeernormen niet juist zijn.

[appellante] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

Het hoger beroep

2.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op het overgangsrecht met betrekking tot het gebruik van het pand aan de [locatie] als bedrijfswoning of voor kamerverhuur, niet slaagt, zodat zij ten onrechte heeft geoordeeld dat het college haar pand bij de beoordeling van het project niet hoefde aan te merken als geluidsgevoelig object. Daarnaast betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college in de brief van 23 juli 2015 haar planologische medewerking heeft toegezegd. Ook heeft het college in de brief van 28 november 2017 haar niet erop gewezen dat het gebruik van haar pand in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft daarom miskend dat er wel degelijk verwachtingen zijn gewekt, zodat een geslaagd beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel. Tot slot betoogt zij dat de rechtbank bij haar oordeel over de parkeerbehoefte heeft miskend dat eveneens naar het feitelijk laatste gebruik van de panden aan de Maasstraat 6 en 8 gekeken moet worden. Bovendien is er volgens haar een probleem met het stallen van fietsen, omdat de geplande fietsenstalling niet zal worden gerealiseerd.

Beoordeling

3.       De vraag of [appellante] een geslaagd beroep kan doen op het overgangsrecht met betrekking tot het gebruik van het pand aan de [locatie] als bedrijfswoning of voor kamerverhuur, is, weliswaar in een ander verband, al eerder bij de Afdeling aan de orde geweest in de uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1259, en de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1586. Daarmee is wel de vraag beantwoord of [appellante] een geslaagd beroep kan doen op voornoemd overgangsrecht. Tijdens de zitting bij de Afdeling in deze procedure heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij zich neerlegt bij het oordeel van de Afdeling in die uitspraken en geen behoefte meer heeft aan een oordeel van de Afdeling in deze zaak over de vraag of zij een geslaagd beroep kan doen op het overgangsrecht De Afdeling zal in deze uitspraak alleen nog ingaan op de betogen van [appellante] over het oordeel van de rechtbank over het vertrouwensbeginsel en de parkeerbehoefte.

4.       Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in de brief van 23 juli 2015 noch de brief van 28 november 2017 een toezegging heeft gedaan waaruit kan worden afgeleid dat zij instemt met het gebruik van het pand aan de [locatie] voor kamerverhuur. In de brief van 23 juli 2015 heeft het college slechts haar bereidheid uitgesproken haar medewerking te verlenen aan kamerverhuur, indien daarvoor een aanvraag wordt ingediend. [appellante] heeft evenwel geen aanvraag ingediend. Voor wat betreft de brief van 28 november 2017 overweegt de rechtbank terecht dat deze alleen ziet op brandveilig gebruik ten behoeve van kamerverhuur. Dat het college hierin niet heeft gewezen op het feit dat het gebruik van het pand voor kamerverhuur in strijd was met het bestemmingsplan, is onvoldoende voor het oordeel dat zij hieruit redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat dit gebruik planologisch was toegestaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat in deze brief namelijk ook dat de melder zelf verantwoordelijk is om te voldoen aan alle wettelijke voorschriften die van toepassing zijn op het gebruik. Het college heeft voorts gewezen op meerdere brieven waarin hij [appellante] erop gewezen heeft dat het voldoen aan brandveiligheidseisen los moet worden gezien van het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het pand voor kamerverhuur. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.

Het betoog slaagt niet.

5.       De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij berekening van de parkeerbehoefte alleen rekening hoeft te worden gehouden met de behoefte die ontstaat als gevolg van het project ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte vanwege het bestaande pand. Leegstand van dat pand gedurende een periode is daarbij niet relevant (uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1574). Dat, zoals [appellante] ter zitting heeft betoogd, sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een ander oordeel, is niet onderbouwd. De rechtbank oordeelt om die reden eveneens terecht dat uit de 'Parkeernota Cuijk 2016-2023' en de 'Nota Parkeernormen' blijkt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de realisatie van de bioscoop per saldo niet leidt tot een toegenomen parkeerbehoefte.

Het betoog slaagt niet.

6.       Betreffende de fietsenstalling heeft het college erop gewezen dat de omgevingsvergunning voorziet in een fietsenstalling en dat op de vergunninghouder de plicht rust die stalling te realiseren. Op de zitting bij de Afdeling heeft het college laten weten dat de fietsenstalling is gerealiseerd. [appellante] heeft voorts niet betoogd dat de berekening met betrekking tot de omvang van de fietsenstalling onjuist is. Voor zover [appellante] parkeeroverlast ondervindt van fietsen, omdat het fietsers onvoldoende duidelijk zou zijn dat zij van deze fietsenstalling gebruik kunnen maken, overweegt de Afdeling dat dit een handhavingskwestie is die niet in deze procedure aan de orde kan komen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021

765