Uitspraak 202001656/1/R2


Volledige tekst

202001656/1/R2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te Bavel, gemeente Breda,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 4 februari 2020 in zaken nrs. 19/2303 en 19/2304 in het geding tussen:

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2018 heeft het college de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen van een carport en een tuinhuis op het perceel [locatie] te Bavel, verleend.

Bij besluit van 25 april 2019, aangevuld bij besluit van besluit van 4 juni 2019 heeft het college de daartegen door [partij] en de Stichting Dorpsraad Bavel gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 22 mei 2018 herroepen en de door [appellant] verzochte vergunning alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 4 februari 2020 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 25 april 2019 en 4 juni 2019 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2021, waar [appellant], vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.L.M. Tijhof en R. Eernisse, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 2 april 2018 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor de bouw van een tuinhuis met daarop aansluitend een carport op het perceel [locatie] te Bavel in afwijking van het bestemmingsplan.

Bij besluit van 22 mei 2018 heeft het college de gevraagde vergunning verleend. Hiertegen hebben [partij] en de Dorpsraad (hierna samen: de derde partijen) bezwaar gemaakt. Hierbij heeft de Dorpsraad zich op het standpunt gesteld dat een deel van het bouwplan van [appellant] voor de voorgevelrooilijn is gesitueerd en dit daarom niet aansluit bij het karakter van de bebouwingslijnen aan de historische Roosbergseweg.

Op 22 oktober 2018 heeft de adviescommissie bezwaarschriften het college geadviseerd het besluit op de aanvraag te herroepen en opnieuw op de aanvraag te beslissen, met inachtneming van het negatief advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van 17 mei 2016.

Bij besluit van 25 april 2019 heeft het college de bezwaren van de derde partijen met inachtneming van voormeld advies gegrond verklaard en aan hen meegedeeld dat zij het besluit van 22 mei 2018 herroept en zij de verleende omgevingsvergunning alsnog moet weigeren.

Bij besluit van 4 juni 2019 heeft het college de door [appellant] gevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen en gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, alsnog wordt geweigerd.

De rechtbank heeft de daartegen door [appellant] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet gesplitst kan worden in twee aparte bouwwerken, zodat het bouwplan als geheel moet worden getoetst aan de planregels in het bestemmingsplan, en dit plan daaraan niet voldoet. De rechtbank oordeelt dat het bouwplan op meerdere onderdelen niet voldoet aan artikel 3 van de "Beleidsregels voor het afwijken van het bestemmingsplan Breda 2015" (hierna: de beleidsregels). De rechtbank is verder van oordeel dat het hangende de procedure uitgebrachte negatieve advies van de stedenbouwkundige afdeling Ruimte, geciteerd in het besluit van 4 juni 2019, conform de beleidsregels is aangevraagd en gesteld noch gebleken is dat hieraan een gebrek kleeft. Het college mocht de weigering van de aangevraagde vergunning volgens de rechtbank daarom op dit advies baseren. Door dit negatieve advies kon het college, conform de beleidsregels en behoudens bijzondere omstandigheden, die [appellant] niet heeft gesteld, niet afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 4 van bijlage II, bij het Besluit omgevingsrecht. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft geweigerd.

Het hoger beroep

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bij deze aanvraag om de omgevingsvergunning ingediende bouwplan niet gesplitst kan worden, omdat sprake is van één dak, één fundering en een gezamenlijke muur. Daarvoor wijst [appellant] onder meer op de uitspaak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 26 november 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:9111. Hieruit volgt volgens hem dat een bouwplan kan worden gesplitst wanneer deze bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht te onderscheiden zijn. Daarvan is in zijn geval sprake, omdat er een volwaardig tuinhuis overblijft als de carport wordt verwijderd. Ook wanneer de carport niet te realiseren zou zijn zonder het tuinhuis kan het bouwwerk gezien de uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3448 en 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2997, functioneel en bouwkundig in twee delen onderscheiden worden. Omdat het bouwplan in twee afzonderlijke onderdelen te onderscheiden is komt er geen betekenis toe aan het advies van de stedenbouwkundige, volgens [appellant]. Het bouwplan is in dat geval immers ten onrechte in zijn geheel getoetst aan het bestemmingsplan.

Beoordeling

3.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1770) is splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan moet als één geheel worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel én bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden.

4.       Uit het voorgaande volgt dat moet zijn voldaan aan cumulatieve eisen om een bouwplan te kunnen splitsen. Daargelaten de vraag of een tuinhuis en een carport in functioneel opzicht van elkaar te onderscheiden zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van in bouwkundig opzicht te onderscheiden onderdelen. Op de bij de aanvraag door [appellant] overgelegde bouwtekening is te zien dat bedoeld is een bouwwerk te realiseren dat op één samenstel van funderingspalen wordt gebouwd, met één samengestelde bovengrondse draagconstructie en met één dak. Dat in het bouwwerk een niet constructieve scheidingswand zal worden geplaatst, zodat het intern opgesplitst wordt in een tuinhuis en een carport, maakt niet dat sprake is van een splitsbaar bouwplan als bedoeld onder 3. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] bovendien het standpunt van het college, dat voor het splitsen van het door hem bij deze aanvraag ingediende bouwplan constructieve wijzigingen vereist zijn, bevestigd. Dat hij inmiddels opnieuw om een omgevingsvergunning heeft gevraagd met een bouwplan waarbij het tuinhuis en de carport zijn gesplitst, laat onverlet dat de rechtbank gezien het voorgaande aldus terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan dat hier ter beoordeling voorligt niet splitsbaar is, zodat deze als één geheel aan de planregels bij het bestemmingsplan getoetst moet worden. Derhalve wordt niet toegekomen aan het betoog van [appellant] over het advies van de stedenbouwkundige.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021

765