Uitspraak 202004846/1/R3


Volledige tekst

202004846/1/R3.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Balk, gemeente De Fryske Marren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 24 juli 2020 in zaak nr. 19/4485 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2019 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het door schapen laten begrazen van de groenstrook tegenover de woning van [appellant] in Balk (hierna: de groenstrook).

Bij besluit van 11 november 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2021, waar zijn verschenen:

  • [appellant], door middel van een videoverbinding, en
  • het college, vertegenwoordigd door E.A. Appelhof en M.A. de Jonge.

Overwegingen

1.       Het college heeft in het besluit van 11 november 2019 vastgesteld dat de groenstrook in 2018 één keer gedurende zeven dagen is onderhouden met vijftig schapen, in 2019 in juli gedurende zestien dagen met achtentwintig schapen en in oktober gedurende tien dagen met achtendertig schapen. Dit is volgens het college niet in strijd met het bestemmingsplan "Balk - Noord". Ook is volgens het college geen sprake van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Daarom ontbreekt volgens het college de wettelijke grondslag om handhavend op te treden.

2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht alleen de situatie bij de groenstrook heeft beoordeeld. [appellant] stelt hiertoe dat het onderhoud van de groenstrook niet op zichzelf moet worden beschouwd, maar onderdeel is van een complete en agrarische bedrijfsvoering van één gemeentelijke aanbesteding. Ook had de rechtbank uit de stukken kunnen opmaken dat [appellant] niet de enige is die tegen begrazing door schapen is.

2.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het verzoek van [appellant] van 20 juni 2018 volgt dat hij handhavend optreden wenst tegen het gebruik van de groenstrook voor het weiden van schapen en dat er geen andere locaties zijn genoemd. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit het verzoek niet volgt dat het mede namens andere inwoners van Balk is ingediend. Het betoog slaagt daarom niet.

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bestemmingsplan niet wordt overtreden. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de jaren vóór 2018. Toen vond het onderhoud plaats met honderd tot tweehonderd schapen. Dat is volgens [appellant] van bedrijfsmatige omvang en agrarisch van aard. Ook vindt hij dat het jaren achtereen laten grazen van schapen duidt op structureel beleid en niet incidenteel genoemd kan worden.

3.1.    De groenstrook is in het bestemmingsplan "Balk - Noord" bestemd als "Groen".

Artikel 9.1 van de regels van dat plan luidt:

"De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. plantsoenen, groenstroken en beplanting;

(…)."

3.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beweiden van de groenstrook met schapen zoals hiervoor onder 1 is beschreven is aan te merken als een incidentele vorm van onderhoud die past bij de bestemming "Groen". Dat volgens [appellant] in eerdere jaren het onderhoud met meer schapen plaatsvond dan in 2018 en 2019 - wat daarvan ook zij - doet hier niet aan af. Deze omstandigheid trekt namelijk niet in twijfel dat het beweiden in de periode waarop het handhavingsverzoek ziet plaatsvindt in het kader van het onderhoud van de groenstrook en in zoverre past bij de bestemming.

Met het woord incidenteel heeft de rechtbank kennelijk bedoeld dat het beweiden over een jaar bezien in een betrekkelijk korte periode plaatsvindt. Dat het beweiden meerdere jaren achterelkaar gebeurt, is in zoverre niet van belang.

Het betoog slaagt niet.

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen sprake is van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. [appellant] wijst hiertoe op het grote aantal schapen in de periode vóór 2018. Ook heeft [appellant] raadsmemo’s en stukken van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland over de schapenhouderij overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat het onderhoud van groen in de gemeente met schapen bedrijfsmatig van aard is. Hij wijst er hierbij ook op dat de schapenhouder 24 uur per dag bereikbaar is voor calamiteiten.

4.1.    Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

Ingevolge het vierde lid worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

4.2.    Het betoog richt zich hoofdzakelijk op de stelling dat het onderhoud van de groenstrook bedrijfsmatig plaatsvindt. Dit is echter niet voldoende voor het bestaan van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Daarvoor is ook vereist dat de bedrijvigheid binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daar is in dit geval niet aan voldaan. Uit wat [appellant] heeft gesteld, volgt niet dat de schapenhouderij die het onderhoud uitvoert een exclusieve aanspraak heeft op het gebruik van de groenstrook. Het trekt ook niet in twijfel dat het beweiden in een betrekkelijk korte periode van het jaar plaatsvindt in het kader van het onderhoud. De rechtbank heeft het college dan ook terecht gevolgd in het standpunt dat het onderhoud van de groenstrook in zoverre niet als inrichting kan worden aangemerkt.

4.3.    De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, voor zover moet worden aangenomen dat de schapenhouderij een inrichting is, er niet zodanige bindingen bestaan met de groenstrook dat die daarvan deel uitmaakt. Dit oordeel ziet kennelijk op artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Ook wat dit betreft is van belang dat het beweiden in een betrekkelijk korte periode van het jaar plaatsvindt in het kader van het onderhoud, hetgeen onvoldoende is voor het bestaan van bindingen als bedoeld in die bepaling. Daarnaast is de schapenhouderij niet in de onmiddellijke nabijheid van de groenstrook gevestigd. Dit betekent dat de groenstrook ook niet op grond van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer tot een inrichting behoort.

4.4.    Het betoog slaagt niet.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021

717