Uitspraak 202001094/1/R2


Volledige tekst

202001094/1/R2.
Datum uitspraak: 28 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eindhoven,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2019 in zaak nr. 18/3266 in het geding tussen:

[appellant],

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2018 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan, ten behoeve van het splitsen van de woning aan de [locatie] in Eindhoven in drie appartementen, de daarvoor noodzakelijke bouwkundige aanpassingen, het aanbrengen van een rookgasafvoer en het bouwkundig wijzigen van een patiotuin/serre in woonkamer/keuken.

Bij besluit van 12 november 2018 heeft het college het besluit van

26 april 2018 herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.

Op 23 december 2019 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het door [appellant] daartegen ingestelde beroep. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.N.H. van de Waerdt, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van een patiobungalow aan de [locatie] in Eindhoven. Hij heeft deze bungalow in 2016 zonder een daarvoor vereiste omgevingsvergunning voor bouwen opgesplitst in drie appartementen. Nadat het college hem op 29 april 2016 en 18 juli 2017 heeft laten weten handhavend op te treden als de illegale situatie niet wordt beëindigd, heeft [appellant] op 25 oktober 2017 de benodigde vergunning aangevraagd. Het college heeft de omgevingsvergunning bij besluit van 26 april 2018 eerst verleend, maar dit besluit is bij besluit van 12 november 2018 herroepen en toen is de omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Op 12 november 2018 heeft het college ook in bezwaar een zogenoemde omzettingsvergunning voor woningsplitsing geweigerd. Het oordeel van de rechtbank over deze na bezwaar geweigerde omzettingsvergunning maakt geen onderdeel uit van het geschil in hoger beroep.

Beslissing van de rechtbankuitspraak

2.       [appellant] voert aan dat de rechtbank in de uitspraak van 23 december 2019 ten onrechte alleen heeft geoordeeld over de beslissing op bezwaar voor zover die gaat over de geweigerde omzettingsvergunning. De rechtbank had ook moeten oordelen over zijn beroep tegen de weigering van de omgevingsvergunning voor bouwen en het afwijken van het bestemmingsplan. Volgens hem heeft de rechtbank uitsluitend het besluit van 12 november 2018 wat betreft de weigering van de omzettingsvergunning vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.

2.1.    Het besluit op bezwaar van 12 november 2018 bestaat uit twee delen. Een deel gaat over de omzettingsvergunning en het andere over de omgevingsvergunning voor het bouwen en het afwijken van het bestemmingsplan.

De Afdeling begrijpt het oordeel van de rechtbank zo dat het door [appellant] ingestelde beroep in zijn geheel gegrond is verklaard, omdat geen vergunningplicht voor de woningsplitsing bestond en daarom nooit een besluit tot verlening of weigering daarvan had mogen worden genomen. Hoewel de rechtbank het besluit van 12 november 2018 heeft vernietigd als gevolg van de gegrondverklaring, zijn de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten omdat de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning in de ogen van de rechtbank in stand moest blijven. Het oordeel van de rechtbank slaat dus niet alleen op de omzettingsvergunning, maar ook op de omgevingsvergunning. Dat oordeel is in overeenstemming met artikel 8:72, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) genomen. Bovendien heeft de rechtbank de rechtsgevolgen in stand gelaten zodat in ieder geval duidelijk is dat de weigering van de omgevingsvergunning bij de rechtbank overeind is gebleven.

Het betoog faalt.

Omgevingsvergunning bouwen

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de splitsing van de patiobungalow in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Dat plan maakt hier meer dan één woning binnen één gebouw mogelijk. Daarvan is hier ook sprake. Daarnaast is in 1998 een vergunning verleend voor het dichtbouwen van een aanwezige serre/patiotuin, waardoor deze een geheel is gaan vormen met het hoofdgebouw. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bouwplan voorziet in een geheel andere bebouwing dan de in het verleden vergunde serre. Voor zover er verder al sprake is van strijd met de bouw- en gebruiksregels van het bestemmingsplan moest toepassing worden gegeven aan het overgangsrecht.

3.1.    Aan het perceel [locatie] is in het bestemmingsplan "Kerkdorp Acht 2007" de bestemming "Woondoeleinden" toegekend.

De voor woondoeleinden aangewezen gronden zijn op grond van artikel 3.1, aanhef en onder a, b en g, van de planregels bij dit bestemmingsplan bestemd voor woongebouwen. Een hoofdgebouw mag op grond van artikel 3.3.1, aanhef en onder b, van de planregels uitsluitend binnen het op de plankaart aangeduide bouwvlak worden gebouwd.

3.2.    Anders dan [appellant] kennelijk meent, heeft de rechtbank niet geoordeeld dat geen sprake is van één gebouw. Ook heeft de rechtbank niet geoordeeld dat een woningsplitsing niet was toegelaten onder de werking van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft er alleen op gewezen dat het bouwplan ook voorziet in een verbouwing van het deel van de patiobungalow dat buiten het bouwvlak ligt. Dat oordeel is terecht. In 1998 is weliswaar een bouwvergunning verleend voor een wintertuin met een handmatig te bedienen schuifdak dat tot maximaal 50% kon worden geopend, maar aan de hand van de overgelegde luchtfoto’s en wat op zitting is besproken heeft de Afdeling vastgesteld dat de destijds vergunde constructie is vervangen door een geheel andere, gesloten constructie. Ook zijn er bouwtechnische aanpassingen aan de gevel gedaan en is een scheiding aangebracht tussen de voormalige patiotuin/serre, zodat de ruimten gebruikt kunnen worden als woonkamer/keuken. Hiermee is de wintertuin niet alleen een volwaardig onderdeel gaan uitmaken van de patiobungalow, maar is dit deel van de bungalow bovendien buiten het bij het bestemmingsplan vastgelegde bouwvlak gelegen. Artikel 3.3.1, aanhef en onder b, van de planregels verzet zich daartegen.

In zoverre faalt het betoog.

3.3.    In artikel 32.1, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat:

"bouwwerken, die op het tijdstip van de eerste ter inzage legging van het ontwerp van dit plan bestaan dan wel worden gebouwd of kunnen worden gebouwd met inachtneming van de Woningwet, en in enig opzicht van het plan afwijken, zolang de bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet worden vergroot:

(a). gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd."

3.4.    Ter zitting heeft [appellant] zijn hoger beroep voor het overige toegespitst op het bouwovergangsrecht. Hij meent dat het deel van de patiobungalow dat buiten het bouwvlak ligt, wel gewijzigd is, maar niet zo dat geen beroep meer kan worden gedaan op het overgangsrecht.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het overgangsrecht in artikel 32.1 van de planregels niet van toepassing is, omdat de aard en omvang van de bestaande afwijkingen van het bestemmingsplan zijn vergroot. Zoals ook onder 3.2 is overwogen, heeft de patiobungalow niet alleen een andere dakconstructie en gevel dan waarvoor een bouwvergunning is verleend, maar is door de bouwtechnische aanpassingen bovendien de functie van de patiobungalow veranderd. Deze wijzigingen zijn op zichzelf voldoende om een vergroting van de aard van de bestaande afwijkingen aan te nemen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] geen beroep kan doen op het bouwovergangsrecht.

Het betoog faalt.

4.       Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank het "Paraplubestemmingsplan parkeren, kamerverhuur en woningsplitsing" ten onrechte ook als toetsingskader heeft gebruikt. Het college heeft het op 12 juni 2018 door de raad vastgestelde paraplubestemmingsplan ook als toetsingskader gebruikt bij het nemen van het besluit op bezwaar van 12 november 2018. Omdat het paraplubestemmingsplan is vastgesteld na ingebruikname van het woongebouw en/of de aanvraag van de omgevingsvergunning op 25 oktober 2017, had de rechtbank enkel moeten toetsen aan het bestemmingsplan.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan om een uitzondering op dat uitgangspunt te maken. Deze uitzondering doet zich voor indien de aanvrager ten tijde van het indienen van de aanvraag een rechtstreekse aanspraak kon maken op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Dat is het geval als (a) het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment (b) geen voorbereidingsbesluit van kracht was, en (c) geen ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee het bouwplan in strijd was. In dat geval moet worden getoetst aan het ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende bestemmingsplan. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3348.

De Afdeling heeft vastgesteld dat het bouwplan van [appellant] in strijd met artikel 3.3.1, aanhef en onder b, van de planregels van het bestemmingsplan voorziet in het bouwen van (een deel van) het hoofdgebouw buiten het bouwvlak. Als het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, geldt de hoofdregel: toepassing van het recht zoals dat gold ten tijde van het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het paraplubestemmingsplan ook als toetsingskader geldt.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021

45-975.