Uitspraak 202000859/1/A2


Volledige tekst

202000859/1/A2.
Datum uitspraak: 28 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoeker], wonend te Bergen (NH),

verzoeker,

om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 in zaak nr. 201703658/1/A2;

tevens uitspraak in het geding tussen:

[verzoeker],

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH),

verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4341) heeft de Afdeling onder meer bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen op het door [verzoeker] tegen het besluit van 11 juni 2013 gemaakte bezwaar, met inachtneming van wat de Afdeling in haar uitspraak heeft overwogen. Verder heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit verzonden op 29 januari 2020 heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling, onder meer het door [verzoeker] tegen het besluit van 11 juni 2013 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dit besluit herroepen, bepaald dat de door [verzoeker] geleden planschade in natura zal worden gecompenseerd en dat, als dit niet mogelijk blijkt om redenen gelegen buiten de macht van [verzoeker] en/of zijn rechtsopvolgers onder algemene titel of bijzondere titel, alsnog zal worden overgegaan tot betaling van een tegemoetkoming van € 318.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode van 30 januari 2012 tot de dag van uitbetaling.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld. [verzoeker] heeft verder verzocht om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2021, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], vergezeld van [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, zijn verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.       [verzoeker] is sinds 27 december 1995 eigenaar van een perceel en een daarop gelegen vrijstaande woning, tuinhuisje en onoverdekt zwembad aan de [locatie] te Bergen. [verzoeker] heeft het college bij brief van 30 januari 2012 verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij lijdt als gevolg van het op 12 juni 2009 in werking getreden bestemmingsplan "Bergen, Dorpskern Zuid" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan).

2.       In haar uitspraak van 18 december 2019 heeft de Afdeling, in navolging van een door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening aan haar uitgebracht verslag van 8 november 2018, vastgesteld dat de planschade die [verzoeker] lijdt als gevolg van de inwerkintreding van het nieuwe bestemmingsplan € 405.000,00 bedraagt. De Afdeling heeft verder het normaal maatschappelijk risico vastgesteld op 5%. Dit betekent dat [verzoeker] aanspraak heeft op een tegemoetkoming ter hoogte van € 318.500,00. Omdat het college in latere vergelijkbare planschadezaken uit Bergen heeft aangegeven eventuele planschade te willen compenseren in natura, heeft de Afdeling in deze zaak geen aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling heeft het college de gelegenheid geboden een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waartegen slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Verzoek om herziening

3.       [verzoeker] verzoekt de Afdeling haar uitspraak van 18 december 2019 te herzien. [verzoeker] voert hiertoe aan dat deze uitspraak meerdere onjuiste oordelen bevat. Volgens [verzoeker] is de Afdeling uitgegaan van een verkeerde planvergelijking, heeft de Afdeling niet onderkend dat aan de taxatie van zijn perceel ernstige gebreken kleven en heeft de Afdeling het normaal maatschappelijk risico te hoog vastgesteld. [verzoeker] voert verder aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 blijkt dat zij verschillende in 2018 en 2019 door de Afdeling behandelde planschadezaken uit Bergen niet in een integraal verband heeft beoordeeld en zij in de andere zaken aspecten heeft beoordeeld die ook van toepassing blijken. De Afdeling zou haar uitspraak daarom moeten herzien, aldus [verzoeker].

3.1.    Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:

"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."

3.2.    De Afdeling stelt voorop dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe dient om het geschil, waarover bij uitspraak is beslist, opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is dit rechtsmiddel niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om argumenten, die in een eerdere procedure naar voren zijn gebracht of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw of alsnog naar voren te brengen en daarmee het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.

3.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [verzoeker] geen feiten of omstandigheden aangevoerd als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Wat [verzoeker] heeft aangevoerd komt neer op een heropening van het debat. Zoals hiervoor, onder 3.2, is overwogen, kan dat niet leiden tot herziening van de uitspraak. De door [verzoeker] genoemde uitspraken van de Afdeling van 18 december 2019 in de andere planschadezaken uit Bergen zijn geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Ook deze uitspraken geven de Afdeling daarom geen aanleiding haar uitspraak van 18 december 2019 op het hoger beroep van [verzoeker] te herzien.

Het nieuwe besluit op bezwaar

4.       In zijn nieuwe besluit op bezwaar heeft het college de door [verzoeker] geleden planschade als volgt gecompenseerd in natura. [verzoeker] en/of zijn rechtsopvolgers onder algemene titel of bijzondere titel wordt gedurende twee jaar na het onherroepelijk worden van dit besluit de mogelijkheid gegeven door middel van het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning de onder het vorige planologische regime, het Uitbreidingsplan 1937, bestaande en nu vervallen (bouw)mogelijkheden alsnog te realiseren. Na het afgeven van de gevraagde omgevingsvergunning wordt [verzoeker] en/of zijn rechtsopvolgers gedurende drie jaar de gelegenheid geboden van die vergunning gebruik te maken. De kosten voor deze planologische medewerking komen voor rekening van de gemeente Bergen. Overige daaruit voortvloeiende kosten, zoals bouwleges, komen, zoals gebruikelijk, voor rekening van [verzoeker] en/of zijn rechtsopvolgers. Als compensatie in natura niet mogelijk blijkt om redenen gelegen buiten de macht van [verzoeker] en/of zijn rechtsopvolgers, zal het college alsnog overgaan tot betaling van een tegemoetkoming in geld van € 318.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode van 30 januari 2012 tot de dag van uitbetaling.

5.       [verzoeker] betoogt dat het college zijn planschade niet heeft gecompenseerd met het nieuwe besluit op bezwaar. Volgens [verzoeker] kon het college er niet mee volstaan hem de mogelijkheid te bieden een aanvraag in te dienen voor een omgevingsvergunning. Als [verzoeker] geen aanvraag indient of als hij, als de vergunning eenmaal is verleend, geen gebruik maakt van deze vergunning komen de rechten die hij had onder het oude planologische regime alsnog te vervallen. Dit brengt [verzoeker] in een nadeliger situatie. Het college is hieraan voorbijgegaan. Het college is er evenzeer aan voorbijgegaan dat, ook als een aanvraag zou worden ingediend, de onder het nieuwe planologische regime vervallen bouwmogelijkheden niet alsnog kunnen worden gerealiseerd. Het college had eenvoudigweg een tegemoetkoming in geld moeten toekennen. Dat de planschade die door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan is ontstaan op enig moment zal worden gecompenseerd is onwaarschijnlijk. Het nieuwe besluit op bezwaar komt daarom wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking, aldus [verzoeker].

5.1.    In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder 5.41 tot en met 5.47 onder meer het volgende overwogen.

Tegemoetkoming in planschade kan in voorkomende gevallen bestaan uit compensatie in natura, in welke gevallen schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat tegemoetkoming in de schade anderszins is verzekerd. De voorkeur van degene die schade lijdt voor een bepaalde wijze van compenseren, is daarbij niet doorslaggevend. Het bestuursorgaan mag bij het tegemoetkomen in de schade uitgaan van de wijze van compenseren die de laagste kosten met zich brengt.

Het is niet noodzakelijk dat de schade al ten tijde van het ontstaan daarvan in natura is gecompenseerd. Het gaat er om of ten tijde van de beslissing op het verzoek om tegemoetkoming in planschade die tegemoetkoming voldoende anderszins is verzekerd.

Bij compensatie in natura is voorafgaande vaststelling van de schade in geld niet noodzakelijk.

Compensatie in natura kan bij planschade in de vorm van waardevermindering door een wijziging van het planologische regime van de onroerende zaak van de aanvrager, de zogenoemde directe planschade, onder meer bestaan uit herstel van de door een wijziging van het planologische regime weggevallen bouwmogelijkheid. In dat geval kan tegemoetkoming in geld achterwege blijven, omdat de tegemoetkoming in schade anderszins is verzekerd.

Tegemoetkoming in schade door compensatie in natura is niet voldoende anderszins verzekerd, wanneer deze afhankelijk is van een toekomstige, onzekere gebeurtenis.

Wanneer het, gelet op de procedures die moeten worden gevoerd ten behoeve van het planologische regime dat voorziet in compensatie in natura, niet geheel zeker is of dit planologische regime in werking zal treden, betekent dit niet zonder meer dat compensatie in natura zinledig is, indien het bestuursorgaan zodanige toezeggingen heeft gedaan, dat de onzekerheid over deze procedures voldoende is ondervangen. Daarbij komt in voorkomende gevallen betekenis toe aan de omstandigheid of met deze toezeggingen met voldoende zekerheid vaststaat dat, mocht blijken dat compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, de hoogte van het alsnog uit te betalen bedrag na inwinning van advies bij ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs, zal worden vastgesteld en dat dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. Voorts komt in voorkomende gevallen ook betekenis toe aan de omstandigheid of de compenserende voorziening, gedurende een voldoende lange periode, ook wordt geboden aan rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel.

5.2.    Anders dan [verzoeker] betoogt, voldoet de door het college in zijn nieuwe besluit op bezwaar voorziene tegemoetkoming in de vorm van compensatie in natura aan de daaraan in de jurisprudentie gestelde eisen, zoals hierboven weergegeven. De onzekerheid over de besluitvorming door het college, eventueel na medewerking van de gemeenteraad, is voldoende ondervangen met het nieuwe besluit op bezwaar. Het college heeft daarin immers bepaald dat, indien compensatie in natura niet mogelijk zal blijken om redenen gelegen buiten de macht van [verzoeker] en/of zijn rechtsopvolgers, alsnog zal worden overgegaan tot betaling van een tegemoetkoming van € 318.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2012 tot de dag van uitbetaling. Op de zitting heeft het college toegelicht dat medewerking wordt verleend aan een door [verzoeker] ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning die in overeenstemming is met het Uitbreidingsplan 1937, zoals dat door de Afdeling is uitgelegd in haar uitspraak van 18 december 2019, als de aanvraag niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Mocht de aanvraag in strijd worden bevonden met een goede ruimtelijke ordening, dan dient het college over te gaan tot uitbetaling van de vastgestelde tegemoetkoming in geld, zo heeft het college op de zitting verklaard. De Afdeling acht daarmee voldoende verzekerd dat [verzoeker] tegemoet zal worden gekomen in de door hem geleden planschade. De Afdeling merkt hierbij op dat ingeval [verzoeker] een aanvraag doet voor een vergunning waarmee een geringere waarde wordt gecompenseerd dan de vastgestelde tegemoetkoming van € 318.500,00 en deze vergunning ook wordt verleend, hem alsnog een tegemoetkoming in geld toekomt ter hoogte van het verschil tussen de vastgestelde tegemoetkoming en de waarde die door de verleende vergunning wordt gecompenseerd.

5.3.    Voor zover [verzoeker] zich op het standpunt stelt dat het college in het nieuwe besluit op bezwaar ten onrechte geen schadevergoeding heeft toegekend omdat de bouwkosten in de loop der jaren zijn toegenomen, overweegt de Afdeling dat dit buiten de omvang van het geding valt. In deze beroepsprocedure ligt aan de Afdeling slechts de vraag voor of het college het planologisch nadeel dat [verzoeker] als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan heeft geleden met het nieuwe besluit op bezwaar heeft gecompenseerd. Uit het hiervoor overwogene volgt dat dit het geval is.

5.4.              Het betoog slaagt niet.

Slotsom

6.       De Afdeling wijst het verzoek om herziening als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb af en verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2020 ongegrond.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        wijst het verzoek af;

II.       verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021

735.