Uitspraak 202005203/1/R4


Volledige tekst

202005203/1/R4.
Datum uitspraak: 28 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Swifterbant, gemeente Dronten,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 september 2020 in zaak nr. 19/3952 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dronten.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2019 heeft het college aan [vergunninghouder], handelend onder de naam [bedrijf], een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] te Swifterbant.

Bij uitspraak van 15 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 september 2019 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2021, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. Hegger, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Swifterbant (hierna: het perceel). Op het perceel staat een loods die wordt gebruikt voor de opslag en verwerking van uien en pompoenen die elders door [vergunninghouder] zijn geteeld. Ter plaatse is het bestemmingsplan "Buitengebied Dronten"(hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Op het perceel rust de bestemming "Agrarisch", met de functieaanduidingen "bedrijfswoning uitgesloten", "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel" en "specifieke vorm van agrarisch - geen niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid toegestaan".

[vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd om in afwijking van het bestemmingsplan een bedrijfswoning te bouwen aan de voorzijde van het perceel. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

[appellante] woont op het naastgelegen perceel aan de [locatie 2] te Swifterbant en heeft bezwaren tegen de bouw van de bedrijfswoning op het perceel.

2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van 11 september 2019 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat het college de omgevingsvergunning heeft verleend zonder dat de raad van de gemeente Dronten de daarvoor vereiste verklaring van geen bedenkingen had afgegeven. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de raad die verklaring alsnog heeft gegeven en het college naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het college behalve de bouw van de bedrijfswoning ook het beoogde bedrijfsgebruik daarvan als bewoning bij de bedrijfsactiviteiten op het perceel aanvaardbaar heeft geacht. Volgens de rechtbank valt de beoordeling van de vraag of de bedrijfsactiviteiten op het perceel in overeenstemming zijn met de planregels bij het bestemmingsplan (hierna: de planregels), buiten de omvang van het geding. Voorts heeft de rechtbank niet relevant geacht of hier sprake is van een bedrijfswoning volgens de definitiebepaling van de planregels, omdat de vergunde bedrijfswoning in afwijking van het bestemmingsplan wordt toegestaan. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college alle relevante belangen van [appellante], waaronder de door haar gestelde aantasting van haar woon- en leefklimaat, bij de belangenafweging heeft betrokken.

Beoordeling van het hoger beroep

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of de bedrijfswoning wordt opgericht ten behoeve van bedrijfsactiviteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan, zoals zij had aangevoerd. Volgens [appellante] zijn de bedrijfsactiviteiten op het perceel in strijd met de bestemming "Agrarisch", omdat op het perceel geen gewassen worden geteeld, maar agrarische producten worden opgeslagen en verwerkt. Deze bedrijfsactiviteiten passen volgens [appellante] bij een agrarisch hulp- en nevenbedrijf, maar een dergelijk bedrijf is op deze gronden niet toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Het college heeft volgens [appellante] alleen vergunning verleend voor de afwijking van het bestemmingsplan voor zover daarin is bepaald dat op deze locatie geen bedrijfswoning is toegestaan en niet voor overig planologisch strijdig gebruik. Volgens [appellante] heeft de rechtbank daarom ten onrechte geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

3.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat de bestaande bedrijfsactiviteiten in overeenstemming zijn met de bestemming "Agrarisch" en dat er dus geen sprake is van overig planologisch strijdig gebruik van het perceel.

3.2.    Ingevolge artikel 1.8 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder agrarisch bedrijf:

"Een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, nader te onderscheiden in:

1. Grondgebonden agrarisch bedrijf:

a. akker- en vollegrondstuinbouw:

- de teelt van gewassen op open grond, daaronder niet begrepen      boom-, hout-, sier- en fruitteelt;

[…]."

Ingevolge artikel 1.11 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder agrarisch hulp- en nevenbedrijf:

"- Een bedrijf dat is gericht op het opslaan van producten, niet zijnde mest, die afkomstig zijn van agrarische bedrijven;

- een bedrijf dat is gericht op de verwerking en bewerking van agrarische producten, niet zijnde mest;

- een bedrijf dat uitsluitend of overwegend gericht is op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van landbouwwerktuigen en landbouwapparatuur (zoals loonbedrijven)."

Artikel 3.1 van de planregels luidt:

"De voor "Agrarisch" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het agrarische grondgebruik;

b. de uitoefening van het agrarisch bedrijf, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel";

[…]."

3.3.    De Afdeling stelt aan de hand van de verleende omgevingsvergunning en de daaraan ten grondslag liggende aanvraag vast dat het college met deze vergunning alleen is afgeweken van het bestemmingsplan voor zover op grond daarvan geen bedrijfswoning op deze gronden is toegestaan. De vergunning ziet niet op overig planologisch strijdig gebruik. [appellante] heeft bij de rechtbank aangevoerd dat met de vergunning een bedrijfswoning wordt toegestaan die zal worden gebruikt ten behoeve van bedrijfsactiviteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan. Gelet op de belangenafweging die het college heeft te maken bij de beslissing om de bedrijfswoning te vergunnen, had de rechtbank deze beroepsgrond dienen te beoordelen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de beoordeling van deze beroepsgrond buiten de omvang van het geding valt. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt gelet op het hierna volgende niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

3.4.    Tussen partijen is niet in geschil dat [vergunninghouder] een grondgebonden agrarisch bedrijf heeft in de omgeving van Swifterbant dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, zoals bedoeld in artikel 1.8 van de planregels. Op het perceel waarop de bedrijfswoning is voorzien worden geen gewassen geteeld, maar vinden andere activiteiten van het bedrijf plaats zoals de opslag en verwerking van de gewassen. Niet is in geschil dat het perceel tot hetzelfde agrarisch bedrijf van [vergunninghouder] behoort dat elders de gewassen teelt. Reeds daarom kan [appellante] niet worden gevolgd in haar stelling dat sprake is van een agrarisch hulp- en nevenbedrijf zoals bedoeld in artikel 1.11 van de planregels. Uit artikel 3.1 van de planregels volgt dat gronden met de bestemming "Agrarisch" mogen worden gebruikt voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Uit dit artikel of de plansystematiek volgt niet dat dit gebruik alleen is toegestaan indien op hetzelfde perceel ook de teelt van de gewassen plaatsvindt. De bedrijfsactiviteiten ter plaatse zijn daarom niet in strijd met de bestemming "Agrarisch".

Het betoog slaagt niet.

4.       [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat er een noodzaak moet zijn voor de bedrijfswoning.

4.1.    Ingevolge artikel 1.20 van de planregels wordt in deze regels verstaan onder bedrijfswoning:

"Een woning bij een gebouw op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is."

Artikel 3.2.1, aanhef en onder i, van de planregels luidt:

"i. het aantal bedrijfswoningen zal ten hoogste één per aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel" bedragen, tenzij het gronden betreft:

1. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning uitgesloten', in welk geval geen bedrijfswoning is toegestaan;

[…]."

4.2.    Met de verleende omgevingsvergunning wordt afgeweken van het op grond van het bestemmingsplan geldende verbod om op deze gronden een bedrijfswoning te bouwen. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo, kan de vergunning worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Gelet op dat beoordelingskader heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor het verlenen van deze vergunning niet hoeft te worden voldaan aan de in de planregels gegeven definitie van een bedrijfswoning.

Het betoog slaagt niet.

5.       Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college alle relevante belangen van [appellante] bij de belangenafweging heeft betrokken. Volgens [appellante] is bij de besluitvorming onvoldoende betrokken dat de bouw van de bedrijfswoning voor haar zal leiden tot een beperking van haar uitzicht, schaduwwerking, verminderde daglichttoetreding en een aantasting van de privacy. Ook is volgens [appellante] ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken dat er per jaar meer dan 200 vrachtwagens komen laden en lossen. De gevolgen hiervan voor het woon- en leefklimaat hadden moeten worden meegewogen, aldus [appellante].

5.1.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het college de belangen van [appellante] bij de beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college in het besluit heeft verwezen naar de reactienota zienswijzen, waarin het college heeft gereageerd op de door [appellante] aangevoerde bezwaren in haar zienswijze. In deze beantwoording van de zienswijze heeft het college onder meer aangegeven dat er tussen de percelen van [appellante] en [vergunninghouder] een groenstrook is die het zicht op het andere erf beperkt en dat er daarnaast geen recht bestaat op blijvend uitzicht. Voorts heeft het college er op gewezen dat er op grond van het bestemmingsplan ook andere mogelijkheden zijn voor het bouwen van bouwwerken op het perceel die het uitzicht van [appellante] zouden kunnen ontnemen. Het bestemmingsplan staat bouwwerken met een hoogte van 15 m toe, terwijl de bedrijfswoning ongeveer 7 m hoog wordt. Er is derhalve planologisch meer en hogere bebouwing toegestaan dan deze omgevingsvergunning mogelijk maakt. Voor zover [appellante] ter zitting heeft betoogd dat er sprake is van een privaatrechtelijke belemmering waardoor die planologische mogelijkheden niet ten volle kunnen worden benut, overweegt de Afdeling dat tijdens de zitting tevens is gebleken dat hierover tussen partijen verschil van inzicht bestaat, terwijl dit ook onderwerp is van een civielrechtelijke procedure. Het college heeft onder deze omstandigheden geen reden hoeven zien de planologische mogelijkheden niet bij de belangenafweging te betrekken. De door [appellante] gestelde toename van vrachtverkeer is geen gevolg van de verleende omgevingsvergunning voor de bedrijfswoning en is derhalve geen omstandigheid die het college bij de belangenafweging had moeten betrekken. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de bouw van de bedrijfswoning zal leiden tot een zodanige aantasting van haar woon- en leefklimaat dat het college, na afweging van alle belangen, de omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.

Het betoog slaagt niet.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Houtman-van de Meerakker, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021

929.