Uitspraak 202002213/1/R3


Volledige tekst

202002213/1/R3.
Datum uitspraak: 21 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2020 in zaak nr. 18/2490 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een omgevingsvergunning voor het realiseren van een appartementencomplex ter hoogte van de [locatie] in Hoek van Holland afgewezen.

Bij besluit van 28 maart 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 4 mei 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Honselersdijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 1 juni 2017 heeft [appellante] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een appartementencomplex ter hoogte van [locatie] in Hoek van Holland. Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft aan deze weigering ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met de Bouwverordening Rotterdam 2010 en redelijke eisen van welstand.

2.       Bij besluit van 28 maart 2018 heeft het college het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op 7 mei 2018 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar. Op 20 februari 2019 heeft [appellante] de rechtbank per brief ervan op de hoogte gesteld dat [appellante] een tweede aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend voor het bouwen van een appartementencomplex ter hoogte van [locatie] in Hoek van Holland. De rechtbank heeft het beroep vervolgens niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellante] volgens de rechtbank niet langer belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. [appellante] kan zich hier niet mee verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hoger beroep

Procesbelang?

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. De rechtbank is er, naar aanleiding van wat er op de zitting is besproken, ten onrechte van uit gegaan dat het in alle gevallen uitgesloten is dat het bouwplan uit de eerste aanvraag wordt gerealiseerd. [appellante] voert aan dat de eerste aanvraag hoe dan ook van belang blijft voor haar, omdat het beoordelingskader ten aanzien van het eerste bouwplan gunstiger is, in die zin dat, in tegenstelling tot de tweede aanvraag, op de eerste aanvraag al besloten had moeten zijn voordat het perceel en de bebouwing voorlopig werden aangewezen als gemeentelijk monument. [appellante] stelt verder dat de rechtbank ten onrechte, enkel naar aanleiding van wat er op de zitting is besproken, heeft overwogen dat [appellante] geen schade zou hebben geleden. Wanneer een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een dergelijk omvangrijk bouwplan ten onrechte wordt geweigerd, ontstaat altijd in ieder geval vertragingsschade. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij alleen al hierom belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil.

3.1.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] met haar beroep zou kunnen bereiken dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen tegen de afwijzing van de aanvraag om omgevingsvergunning van het eerste bouwplan. Aangezien [appellante] heeft verklaard dat zij dit bouwplan niet meer zal verwezenlijken, heeft zij geen rechtens te beschermen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep, aldus de rechtbank. De omstandigheid dat een inhoudelijke beoordeling van het beroep volgens [appellante] van belang is voor de aanvraag voor een ander bouwplan op de locatie, kan niet leiden tot een ander oordeel. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een ander bouwplan vindt immers opnieuw een beoordeling plaats aan de hand van de dan geldende regelgeving. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt hoe dit beoordelingskader gunstiger voor haar kan uitvallen als de rechtbank op het beroep beslist. Verder is niet gesteld of gebleken dat [appellante] schade heeft ondervonden van het bestreden besluit of om een andere reden procesbelang behoudt. De rechtbank heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4276), bestaat belang bij de beoordeling van een beroep, indien de betrokkene stelt schade te hebben geleden en hij tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat hij de schade daadwerkelijk en als gevolg van het bestreden besluit heeft geleden.

[appellante] stelt dat zij vertragingsschade heeft geleden. [appellante] heeft er in dat kader op gewezen dat het niet is uitgesloten dat zij, als zij hier alsnog een omgevingsvergunning voor zou krijgen, het bouwplan uit de eerste aanvraag gaat realiseren. Als de omgevingsvergunning meteen zou zijn verleend voor de eerste aanvraag, zou [appellante] al met de bouw hebben kunnen beginnen en wellicht zelfs al klaar zijn. De Afdeling acht het, anders dan de rechtbank, tot op zekere hoogte aannemelijk dat [appellante] hierdoor schade heeft geleden. Dit betekent dat [appellante] alleen hierom al een belang bij het verkrijgen van een rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. Gelet op het vorengaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte geoordeeld dat [appellante] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

4.       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] geen procesbelang heeft en dat de rechtbank het beroep van [appellante] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt over het beroep van [appellante].

Het beroep

Welstandsadvies

6.       [appellante] voert aan dat het college het bouwplan ten onrechte in strijd met de Welstandsnota Rotterdam heeft geacht (hierna: de Welstandsnota). Het college heeft hiertoe verwezen naar het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de commissie), maar deze commissie spreekt in het advies uitsluitend in algemene termen, zoals "ruimtelijke inpassing" en "sfeer en karakter van het duingebied". Hierdoor berust de beoordeling van de commissie volgens [appellante] niet of onvoldoende op enig concreet criterium uit de Welstandsnota.

6.1.    Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

6.2.    Artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt:

"1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

(…)

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend

(…)".

6.3.    De Afdeling ziet in wat [appellante] naar voren heeft gebracht onvoldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het niet aansluiten van de conclusies daarop. De Afdeling merkt hierbij op dat in de Welstandsnota als criterium voor de beoordeling van de ruimtelijke inpassing van een bouwplan staat dat "bouwinitiatieven passen bij de sfeer en het karakter van het groengebied". Anders dan [appellante] heeft gesteld, staan de door haar genoemde termen derhalve als criterium in de Welstandsnota. De commissie heeft het bouwplan hier dan ook terecht aan getoetst. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college het welstandsadvies van de commissie niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.

Het betoog slaagt niet.

6.4.    Gelet op het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, en aangezien de Afdeling in overweging 6.3. al tot het oordeel is gekomen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, heeft het college de omgevingsvergunning terecht geweigerd wegens strijd met redelijke eisen van welstand. De Afdeling komt daarom niet meer toe aan de beroepsgrond van [appellante] dat het college het bouwplan ten onrechte in strijd met de Bouwverordening Rotterdam 2010 heeft geacht.

Conclusie beroep

7.       Het beroep is ongegrond.

Slotoverwegingen

8.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

9.       De griffier van de Raad van State zal aan [appellante] met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2020 in zaak nr. 18/2490;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00 (zegge: veertienhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.       bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021

271-952.