Uitspraak 202002995/1/R2


Volledige tekst

202002995/1/R2.
Datum uitspraak: 21 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Eygelshoven, gemeente Kerkrade,

appellant,

en

provinciale staten van Limburg,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2020 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Spoorverdubbeling Heerlen - Landgraaf" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2021, waar [appellant] in persoon, en provinciale staten, vertegenwoordigd door ing. C.L.G. Gurian en L.H.M. Vervoort, bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het inpassingsplan voorziet in een verdubbeling van de spoorlijn tussen de stations Heerlen en Landgraaf. Daarmee wordt beoogd om de capaciteit van het spoor te vergroten, zodat er vaker treinen tussen Nederland en Duitsland kunnen rijden.

[appellant] woont op ongeveer 2,5 km van het plangebied en nabij de bestaande spoorlijn. Hij vreest voor de gezondheid en veiligheid als gevolg van een toename van het spoorverkeer.

Ontvankelijkheid

2.       Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat [appellant] geen belanghebbende is, omdat hij op 2,5 km van het plangebied woont en daardoor geen (milieu)gevolgen van enige betekenis kan ondervinden. Volgens provinciale staten onderscheidt [appellant] zich onvoldoende van anderen om aan het bestreden besluit een rechtstreeks belang te kunnen ontlenen.

2.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" van de activiteit dient als correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft betrokkene geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene zijn, wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

2.2.    [appellant] woont op enkele tientallen meters van de spoorlijn en heeft hier vanuit zijn woning direct zicht op. Uit paragraaf 2.2.6 van de plantoelichting blijkt dat het plan leidt tot een toename van het spoorverkeer op de spoorlijn nabij de woning van [appellant]. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling niet uitgesloten dat [appellant] gevolgen van enige betekenis kan ondervinden van het plan. Het beroep is ontvankelijk.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een inpassingsplan moeten provinciale staten bestemmingen aanwijzen en regels geven die zij uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. Provinciale staten hebben daarbij beleidsruimte en moeten de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het inpassingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Gezondheid en veiligheid

4.       [appellant] stelt dat hij ernstige hinder ondervindt van het spoorverkeer nabij zijn woning. Volgens hem is de bovenleiding van het huidige spoor onveilig en kan de stroom niet altijd de grond vinden. Hierdoor zijn er regelmatig explosies in de verdeelkast nabij het spoor. Ook zijn er ontploffingen in zijn meterkast en voelt [appellant] stroom door zijn lichaam gaan. Daarnaast zijn er volgens [appellant] meerdere branden geweest in de omgeving die zijn ontstaan door stroom, afkomstig van het spoor. [appellant] vreest voor de veiligheid en voor gezondheidsschade bij hem en treinreizigers door een intensivering van het spoorverkeer.

4.1.    Provinciale staten hebben toegelicht dat zowel ProRail als de Inspectie Leefomgeving en Transport van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: de inspectie), naar aanleiding van klachten van [appellant] over het bestaande spoorverkeer, onderzoek hebben gedaan. Uit dat onderzoek zijn geen bijzonderheden gebleken. Dit volgt ook uit de door [appellant] overgelegde correspondentie tussen hem en de inspectie, waarin staat dat de inspectie, in samenwerking met ProRail, heeft geconstateerd dat het spoor aan de wettelijke eisen voldoet en dat er geen elektriseringsgevaar is geconstateerd. Ook heeft ProRail vastgesteld dat geen schade is opgetreden aan installaties op en rond het spoor of aan de buitenzijde van het appartementencomplex van [appellant], aldus provinciale staten. De vonken en lichteffecten die [appellant] waarneemt zijn het gevolg van een combinatie van weersomstandigheden en de trein die contact maakt met de bovenleiding. De vonken en lichteffecten doen zich veel vaker voor, ook op andere trajecten en zijn niet gevaarlijk, aldus ProRail en de inspectie.

4.2.    [appellant] heeft met zijn niet nader onderbouwde stellingen niet aannemelijk gemaakt dat de met het inpassingsplan mogelijk gemaakte toename van het spoorverkeer zal leiden tot de door hem geschetste gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van hem en van anderen. De door hem ter zitting getoonde beeld- en geluidopnamen van het passerende treinverkeer nabij zijn woning vormen evenmin aanleiding de door [appellant] gevreesde gevaren aannemelijk te achten.

Gelet hierop en gezien de toelichting van provinciale staten, hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het inpassingsplan niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van [appellant] of anderen.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.       Het beroep is ongegrond.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals door [appellant] is gevraagd.

Schadevergoeding

6.       [appellant] heeft ook verzocht om schadevergoeding. Uit de ongegrondverklaring van het beroep volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot schadevergoeding kan worden uitgesproken. Alleen al daarom zal het verzoek worden afgewezen.

Proceskosten

7.       Provinciale staten hoeven geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021

429-932