Uitspraak 202103486/3/R4


Volledige tekst

202103486/3/R4.
Datum uitspraak: 15 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de opheffing of wijziging van de bij uitspraak van 4 juni 2021 in zaak nr. 202103486/2/R4 getroffen voorlopige voorziening (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], wonend te Ermelo,

verzoekster,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 mei 2021 in zaken nrs. 21/2232 en 21/2114 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2020 heeft het college [verzoekster] gelast om binnen drie maanden na dagtekening van het besluit het bouwwerk aan de [locatie] te Ermelo (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 17 maart 2021 heeft het college het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 mei 2021 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.

[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juli 2021, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. R. Scholten, en het college, vertegenwoordigd door ing. T. Hoefnagels en mr. L.C. Faber, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Op 4 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan zonder zitting. Bij deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit geschorst en bepaald dat de voorzieningenrechter een zitting zal beleggen waarop de vraag aan de orde zal worden gesteld of er aanleiding bestaat de bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening met toepassing van artikel 8:87 van de Awb op te heffen of te wijzigen.

3.       Op het perceel staat een bijgebouw van 5 meter hoog en een oppervlakte van 81m2. Dit bijgebouw staat op 1 meter van de perceelgrens. Tussen partijen is niet in geschil dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen het zonder omgevingsvergunning gebouwde bouwwerk op het perceel.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4.       [verzoekster] betoogt dat concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat de door haar ingediende aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwwerk ten onrechte is geweigerd en dat het onevenredig is om in deze situatie handhavend op te treden. Zij voert hiertoe aan dat het college in de procedure over de omgevingsvergunning zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bijgebouw in strijd zou zijn met de "Beleidsregels artikel 2.12. eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo" (hierna: de beleidsregels). Volgens [verzoekster] wordt, anders dan het college stelt, voldaan aan de eerste twee voorwaarden van artikel 1.2 van de beleidsregels.

4.1.    Artikel 1.2 beleidsregels voor overige hoofdgebouwen luidt:

1. Een bijbehorend bouwwerk mag uitsluitend binnen een bouwvlak dan wel bestemmingsvlak worden gebouwd.

2. De gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken mag niet meer zijn dan 85 m².

3. […].

4.2.    .Voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen voor de afwijking van het bestemmingsplan. Op dit punt verwijst de voorzieningenrechter bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2657, onder 3.1.

4.3.    De rechtbank heeft overwogen dat het college onder verwijzing naar de beleidsregels gemotiveerd heeft uiteengezet dat het geen medewerking wenst te verlenen aan legalisatie en dat dit gelet op de jurisprudentie van de Afdeling voldoende is voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarnaast heeft de rechtbank er op gewezen dat lopende de handhavingsprocedure alsnog een omgevingsvergunning is aangevraagd en dat deze, hoewel na het besluit van 17 maart 2021 genomen, op 12 mei 2021 is geweigerd door het college. [verzoekster] heeft op 18 mei 2021 tijdig bezwaar gemaakt tegen deze weigering. Het college heeft ter zitting van de voorzieningenrechter toegelicht dat de bezwaarschriftencommissie op 1 juli 2021 heeft geadviseerd het bestreden besluit in stand te laten, onder aanvulling van de motivering en dat het college voornemens is dit advies te volgen. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door [verzoekster] en het college is aangevoerd op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven omdat concreet zicht op legalisatie ontbreekt. Wat er ook zij van de in het kader van de door [verzoekster] aangevraagde omgevingsvergunning gevoerde discussie over het al dan niet willen verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van de hierboven genoemde beleidsregels, de rechtbank heeft naar voorlopig oordeel terecht overwogen dat onder de ten tijde van de aangevallen uitspraak gegeven omstandigheden geen concreet zicht op legalisatie bestaat. En dat die situatie nadien niet is gewijzigd ten gunste van [verzoekster].

Slot en conclusie

5.       Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter onvoldoende grond om de schorsing voort te laten duren. De op 4 juni 2021 getroffen voorlopige voorziening dient te worden opgeheven. De voorzieningenrechter zal deze opheffing evenwel zes weken na de dag van zijn uitspraak in laten gaan zodat [verzoekster] in de gelegenheid is om aan de opgelegde last onder dwangsom te voldoen.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

heft de schorsing van de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo van 23 september 2020 en 17 maart 2021 met ingang van zes weken na deze uitspraak, op.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021

700.