Uitspraak 202002717/1/A3


Volledige tekst

202002717/1/A3.
Datum uitspraak: 14 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Vlissingen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 maart 2020 in zaak nr. 17/5597 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen.

Procesverloop

Bij besluiten van 15 november 2016 heeft het college een ligplaatsvergunning verleend aan [vergunninghouder A], [vergunninghouder B], [vergunninghouder C], Dagje Vissen op Zee, Provoost Maritiem, Visbootclub Deurloo, [vergunninghouder D], BVBA Caroline, Rijkswaterstaat Directie Noordzee, Nederlands Loodswezen B.V., [vergunninghouder E], [vergunninghouder F], Zeeuwse Visveiling Vlissingen B.V. en Oceanwide Marine Services.

Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat te Breda en [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door E. van der Mark L.L.B. en mr. M.A.M. de Baar, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] is een bedrijf dat zich onder meer toelegt op het organiseren van rondvaarten in Vlissingen. De rederij heeft een ligplaats in Middelburg en wil een ligplaats in de binnenhavens van Vlissingen om van daaruit rondvaarten te organiseren en partyverhuur en vistochten te faciliteren. Op 9 april 2014 heeft [appellante] bij de havenmeester een ligplaatsvergunning aangevraagd voor een ligplaats in de Binnenhaven van Vlissingen voor de periode van september 2014 tot en met april 2015. Toen een besluit van het college op deze aanvraag uitbleef, wilde [appellante] een ligplaatsvergunning voor een ligplaats aan de Piet Heinkade in de binnenhaven van Vlissingen voor het schip "Stad Veere ll" of een ligplaats in het beheersgebied van de Havenverordening Vlissingen 2009 (hierna: de verordening) dan wel de gehele binnenhaven van Vlissingen voor de periode van oktober tot en met april van ieder jaar met ingang van het jaar 2016. Bij besluit van 8 februari 2016 heeft het college op de daartoe strekkende aanvragen van [appellante] van 2 november 2015 en 4 januari 2016 gereageerd. De aanvraag is afgewezen en de afwijzing is in bezwaar gehandhaafd. Ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:235, heeft het college bij besluit van 21 maart 2017 de aanvraag van [appellante] van 9 april 2014 om een ligplaatsvergunning alsnog afgewezen.

Bij besluiten van 15 november 2016 heeft het college voor de periode van 15 november 2015 tot en met 31 oktober 2016 en de periode van 1 mei tot en met 30 juni 2017 aan [vergunninghouder A], [vergunninghouder B], [vergunninghouder C], Dagje Vissen op Zee, Provoost Maritiem, Visbootclub Deurloo, [vergunninghouder D], BVBA Caroline, Rijkswaterstaat Directie Noordzee, Nederlands Loodswezen B.V., [vergunninghouder E], [vergunninghouder F], Zeeuwse Visveiling Vlissingen B.V. en Oceanwide Marine Services ambtshalve een ligplaatsvergunning verleend voor een ligplaats in de Binnenhaven van Vlissingen. Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar voor zover dit het ontbreken van een vermelding op de ligplaatsvergunningen van namen van schepen, de lengte van schepen en de exacte situering van de ligplaatsen betreft gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Verder heeft het college bij dat besluit de geldigheid van enkele van de ligplaatsvergunningen verlengd tot 1 januari 2018.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de door het college aan derden verleende ligplaatsvergunningen zijn geëxpireerd. Wat [appellante] beoogt met het beroep, namelijk intrekking van deze ligplaatsvergunningen, kan daarom niet meer worden bereikt. [appellante] is er volgens de rechtbank ook niet in geslaagd om tot op zekere hoogte aannemelijk te maken dat materiële of immateriële schade is geleden als gevolg van de besluitvorming van het college. De gestelde schade kan niet een gevolg zijn van de besluiten tot verlening van ligplaatsvergunningen aan derden, maar uitsluitend van het sinds de Afdelingsuitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2434, in rechte vaststaande besluit van 8 februari  2016 tot weigering van een ligplaatsvergunning aan [appellante]. Gelet op het bovenstaande heeft [appellante] geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft niet onderkend dat [appellante] belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De ligplaatsvergunningen van derden zijn ambtshalve verleend zonder dat [appellante] in staat werd gesteld om mee te dingen naar een ligplaatsvergunning. Daarnaast is, hoewel de periode van de geldigheid van de ligplaatsvergunningen is verlopen, een beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten van 15 november 2016 van belang voor een civiele procedure waarin schade zal worden verhaald op de gemeente, aldus [appellante].

Beoordeling

4.       In geschil is de vraag of [appellante] een belang had bij het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017.

5.       Het belang bij het beroep is het belang dat een appellant heeft bij de uitkomst van de procedure, wat hij in concreto met zijn beroep wil dan wel kan bereiken. Het betreft niet de vraag óf hij gelijk heeft, het gaat erom of hij een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat zou hebben. De vraag of er een belang bij het beroep is, wordt daarom beantwoord naar de stand van zaken op het moment van het beoordelen van het beroep. Een uitspraak van de bestuursrechter kan niet worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis ervan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:186).

6.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3329, heeft diegene die stelt dat hij schade heeft geleden en tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat hij die schade daadwerkelijk en als gevolg van het in geding zijnde besluit heeft geleden, in beginsel belang bij inhoudelijke beoordeling van - in dit geval - het beroep. Die beoordeling kan namelijk inhouden dat het besluit onrechtmatig is. Dit is voor de betrokkene van belang om de uit het besluit voortvloeiende schade te kunnen verhalen.

7.       De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.

Zoals [appellante] heeft betoogd, zijn de ligplaatsvergunningen aan derden op 15 november 2016 ambtshalve verleend zonder dat zij in staat werd gesteld om mee te dingen naar een ligplaatsvergunning. Dit betekent dat [appellante] geen ligplaatsvergunning kon krijgen. Ter onderbouwing van de hierdoor door haar geleden schade heeft [appellante] aangevoerd dat het heen en weer varen tussen haar ligplaats in Middelburg en de Binnenhaven van Vlissingen kosten met zich heeft gebracht en zij omzet is misgelopen omdat klanten niet willen opstappen op een openbare opstapplaats. Naar het oordeel van de Afdeling heeft zij hiermee tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de besluitvorming ten aanzien van derden daadwerkelijk schade heeft geleden.

Anders dan het college betoogt en de rechtbank heeft overwogen, is de afwijzing bij het besluit van 8 februari 2016 van de eerdere aanvragen van [appellante] om een vaste ligplaats voor de winterperiode vanaf het jaar 2016 in dit verband niet relevant. Die aanvragen zijn al bij besluit van 8 februari 2016 afgewezen en niet meegenomen in de besluitvorming die heeft geleid tot het ambtshalve toekennen van een beperkt aantal ligplaatsvergunningen aan derden op 15 november 2016.

8.       Het betoog slaagt.

9.       Omdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling hierna ingaan op dat beroep.

Beroep tegen het besluit van 27 juni 2017

10.     [appellante] heeft in beroep betoogd dat het college ten onrechte niet is teruggekomen van de ambtshalve aan derden verleende ligplaatsvergunningen. Zij voert aan dat de verordening geen geschikte procedure bevat om schaarse vergunningen te verdelen. Bij de verdeling van schaarse vergunningen moet aan gegadigden ruimte worden geboden om naar de beschikbare vergunningen mee te dingen. Dit betekent dat het bestuursorgaan om alle gegadigden een gelijke kans te bieden voorafgaand aan het begin van de aanvraagprocedure een passende mate van openbaarheid moet garanderen met betrekking tot de beschikbaarheid van de schaarse vergunning, de verdelingsprocedure, het aanvraagtijdvak en de toe te passen criteria.

In het geval de bestuursrechter van oordeel is dat de verordening wel een geschikte procedure bevat om schaarse vergunningen te verdelen, heeft [appellante] betoogd dat de verordening geen mogelijkheid biedt voor het ambtshalve verlenen van ligplaatsvergunningen.

Verder heeft [appellante] betoogd dat de vermeende 'oudere rechten' geen rol kunnen spelen bij de vergunningverlening en dat er geen zorgvuldige en evenredige belangenafweging heeft plaatsgevonden bij het ambtshalve verlenen van ligplaatsvergunningen omdat er geen rekening is gehouden met haar belangen. Zij was de eerste aanvrager van een ligplaatsvergunning, probeerde al jaren in het bezit te komen van een ligplaatsvergunning en heeft met dat doel verschillende procedures gevoerd, aldus [appellante].

11.     De Afdeling is van oordeel dat [appellante] terecht heeft betoogd dat geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat de besluitvorming daarmee in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Ten tijde van de ambtshalve vergunningverlening en ten tijde van het besluit van 27 juni 2017 was duidelijk dat slechts een beperkt aantal ligplaatsvergunningen zou worden verleend en dat [appellante] voor een vergunning in aanmerking wilde komen. Het college heeft [appellante] geen ligplaatsvergunning verleend, omdat het bestaande rechten van derden wilde formaliseren door aan hen ambtshalve ligplaatsvergunningen te verlenen. In de uitspraak van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1485, heeft de Afdeling geoordeeld dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat er voor [appellante] geen ligplaatsen beschikbaar waren. De stelling dat andere schepen al geruime tijd een ligplaats innamen, heeft het college niet met stukken onderbouwd. Het ontbreekt dus aan duidelijkheid over het antwoord op de vraag hoe lang de desbetreffende schiphouders ten tijde van belang een ligplaats innamen. Verder is onduidelijk wie toestemming heeft gekregen van het college of zijn rechtsvoorganger om een ligplaats in te nemen, wat die toestemming inhield en wat de feitelijke situatie en de belangen van de afzonderlijke schiphouders waren. Zodoende zijn het bestaan en de omvang van eventuele bestaande rechten van de andere schiphouders niet vastgesteld. Gelet op deze onduidelijkheid heeft het college een onzorgvuldige belangenafweging gemaakt door hun belangen zwaarder te laten wegen dan het belang van [appellante]. Het college wist dat zij al jaren probeerde in het bezit te komen van een ligplaatsvergunning en met dat doel verschillende procedures heeft gevoerd.

12.     Het betoog slaagt. Wat [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Vaststaat nu dat de besluitvorming waarbij ligplaatsvergunningen ambtshalve aan derden zijn verleend onrechtmatig is geweest.

Conclusie

13.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 27 juni 2017 vernietigen. De Afdeling bepaalt dat, anders dan uit artikel 8:72 van de Awb voortvloeit, het college geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen, omdat een alsnog te verlenen ligplaatsvergunning geen praktische betekenis meer heeft en met deze uitspraak en de onder 11 genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2021 de onrechtmatigheid van de besluitvorming waarbij ligplaatsvergunningen aan derden zijn verleend en de besluitvorming waarbij de aanvraag van [appellante] om een ligplaatsvergunning is afgewezen, is komen vast te staan.

14.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 maart 2020 in zaak nr. 17/5597, voor zover het beroep niet-ontvankelijk is verklaard;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen van 27 juni 2017, kenmerk 735397 / 777870;

V.       bepaalt dat het college geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2992,00 (zegge: tweeduizend negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 865,00 (zegge: achthonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021

176-898.