Uitspraak 201909128/1/R1


Volledige tekst

201909128/1/R1.
Datum uitspraak: 14 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,

en

de raad van de gemeente Lansingerland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Oudeland 2019 - fase 1" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.W. van Noordt Wieringa, rechtsbijstandverlener te Lochem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.G. Dorrepaal, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] is gevestigd aan de [locatie] in Berkel en Rodenrijs (hierna: het perceel) en heeft een groothandel met (ondergeschikte) detailhandel in diervoeder. Volgens het bestemmingsplan "Centrum Berkel en Rodenrijs" is op dit perceel groothandel met niet-zelfstandige detailhandel toegestaan. [appellante] wil het bedrijf voortzetten als groothandel en zelfstandige detailhandel in diervoeders op een andere locatie, omdat op het perceel woningbouw is voorzien. De gemeente heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om een braakliggende kavel, te weten kavel B8 (gedeeltelijk) en kavel C1 (gedeeltelijk), op bedrijvenpark ‘Oudeland’ op de hoek van de Archimedesstraat en de Celsiusstraat te Berkel en Rodenrijs (hierna: de gronden) te verwerven. In het bestemmingsplan hebben deze gronden de bestemming "Bedrijventerrein" met de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2". Volgens [appellante] maakt deze bestemming het ten onrechte planologisch niet mogelijk om de gronden te gebruiken voor het vestigen van een groothandel en een zelfstandige detailhandel in diervoeder.

Ontvankelijkheid

2.       Volgens de raad is [appellante] geen belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), bij het bestemmingsplan en is haar beroep niet-ontvankelijk. De raad stelt dat de gemeente Lansingerland eigenaar is van de gronden en dat [appellante] tot op heden geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om de gronden te verwerven. [appellante] heeft volgens de raad geen eigendomsrecht of ander zakelijk recht inzake de gronden en verder is geen sprake van een overeenkomst op basis waarvan [appellante] een optie of voorkeursrecht heeft.

2.1.    Artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."

Artikel 1:2, eerste lid, luidt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."

2.2.    Bij uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.3 tot en met 4.8, heeft de Afdeling - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 - overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is, maar die wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.

2.3.    In dit geval gaat het om de vaststelling van een bestemmingsplan. In de voorbereidingsprocedure voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan konden ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet ruimtelijke ordening door een ieder zienswijzen omtrent het ontwerp bij de gemeenteraad naar voren worden gebracht. [appellante] heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt en een zienswijze ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan. Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om het beroep van [appellante] ontvankelijk te achten.

Relevante regelgeving

3.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De gronden van beroep

5.       [appellante] betoogt primair dat haar bedrijf voldoet aan de in artikel 4.4.3, aanhef en onder a, onder 3, van de planregels genoemde voorwaarden waardoor de gronden mogen worden gebruikt voor detailhandel in diervoeder, en dat de raad er bij zijn besluitvorming ten onrechte van uit is gegaan dat dat niet zo is. [appellante] voert aan dat de aan- en afvoer van diervoeders voor de groothandel plaatsvindt door middel van zware vrachtwagens en tractors bij haar bedrijf waardoor de vestiging van haar bedrijf in een winkelcentrum niet geschikt is. [appellante] stelt dat de afnemers in de detailhandel veelal particulieren zijn waarbij wordt gehandeld in verpakkingen van 1 tot 25 kg. Daarnaast stelt [appellante] dat bij een hervestiging van [appellante] op de gronden sprake is van een verhuizing binnen de gemeente en dat de vestiging is gesitueerd binnen 400 meter ter weerszijden van de N471. [appellante] betoogt dat het plan de door haar beoogde activiteiten mogelijk moet maken.

5.1.    Voor de gronden heeft de raad de bestemming "Bedrijventerrein" met functieaanduiding ‘bedrijf tot met categorie 3.2’ opgenomen. Deze gronden zijn volgens artikel 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels bestemd voor detailhandel, met inachtneming van artikel 4.4.3 van de planregels. Voor zover voor [appellante] van belang, is volgens artikel 4.4.3, aanhef en onder a, onder 3, detailhandel uitsluitend toegestaan als het gaat om detailhandel in volumineuze goederen die naar hun aard niet geschikt zijn voor vestiging in bestaande winkelconcentraties, mits het bedrijf van elders binnen de gemeente verhuist en de vestiging wordt gesitueerd binnen 400 m ter weerszijden van de N471. Verder is volgens artikel 4.4.3, aanhef en onder a, onder 5, detailhandel toegestaan in goederen indien het betreft goederen die ter plaatse worden vervaardigd of verwerkt/bewerkt op voorwaarde dat daarbij sprake is van een ondergeschikte en niet zelfstandige bedrijfsactiviteit en de bedrijfsvloeroppervlakte van deze activiteiten niet meer dan 50 m2 bedraagt.

Volgens de raad betekent dit voor [appellante] dat het bestemmingsplan op de gronden de groothandel in veevoeders toestaat, en tegelijkertijd detailhandel in goederen indien het betreft goederen die ter plaatse worden vervaardigd of verwerkt/bewerkt op voorwaarde dat daarbij sprake is van een ondergeschikte en niet zelfstandige bedrijfsactiviteit en de bedrijfsvloeroppervlakte van deze activiteiten niet meer dan 50 m2 bedraagt. Het vestigen van een veevoerfabriek is vanwege een te hoge milieucategorie niet toegestaan, zo stelt de raad. Van detailhandel in volumineuze goederen als bedoeld in artikel 4.4.3, aanhef en onder a, onder 3, van de planregels is volgens de raad bij [appellante] geen sprake.

De raad heeft zich gezien de door [appellante] beoogde detailhandel in diervoederverpakkingen van 1 tot 25 kg terecht op het standpunt gesteld dat deze activiteit niet te kwalificeren is als de in de voorwaarden genoemde detailhandel in volumineuze goederen in de zin van artikel 1.45 van de planregels. De in artikel 1.45 van de planregels genoemde omvangrijke goederen zoals auto’s, caravans en boten hebben een grote uitstallingruimte nodig en daar is bij de detailhandel in diervoederverpakkingen van 1 tot 25 kg geen sprake van. In de stelling van [appellante] dat door de aan- en afvoer van diervoeders met zware vrachtwagens en tractors de vestiging van haar bedrijf niet mogelijk is in bestaande winkelconcentraties, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. De raad heeft voldoende toegelicht dat een dergelijke aan- en afvoer geen betrekking heeft op detailhandel in diervoeders maar op producten voor de groothandel en gelet daarop voor het voldoen aan de voorwaarden niet van belang is. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellante] beoogde vorm van detailhandel niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 4.4.3, aanhef en onder a, onder 3, van de planregels.

Gezien het vorenstaande is naar het oordeel van de Afdeling duidelijk wat de inhoud en strekking is van de bestemming "Bedrijventerrein" voor de gronden waartegen [appellante] zich richt, en de daarbij behorende planregels.

Het betoog faalt.

5.2.    De Afdeling zal hierna ingaan op het subsidiaire betoog van [appellante] dat de bestemming "Bedrijventerrein" voor haar te beperkend is.

6.       [appellante] betoogt dat het bestemmingsplan het ten onrechte niet mogelijk maakt om de gronden waarop de bestemming "Bedrijventerrein" met de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.2’ rust, te gebruiken voor het vestigen van een groothandel met zelfstandige detailhandel in diervoeder.

[appellante] voert aan dat de raad bij de voorbereiding van het bestemmingsplan de provinciale regelgeving niet heeft geraadpleegd en dat vanwege haar bijzondere situatie de raad in overleg had moeten treden met de provincie Zuid-Holland om de vestiging van [appellante] als groot- en detailhandel in diervoeder op de gronden toe te staan. Uit een document van de Adviescommissie Detailhandel Zuid-Holland, het gewijzigde ontwerp van de Omgevingsvisie van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 22 januari 2019, de toelichting van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland en het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Mijdrecht en Vinkeveen", volgt volgens [appellante] dat de raad bij de voorbereiding van het bestemmingsplan niet voldoende heeft gedaan om de vestiging van [appellante] op de gronden mogelijk te maken.

[appellante] voert ook aan dat de raad in de reactie op haar zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan niet heeft gemotiveerd waarom het bestemmingsplan niet kan worden aangepast zodat [appellante] zich op de gronden als groot- en detailhandel in diervoeder kan vestigen. Volgens [appellante] ziet de raad het detailhandelsgedeelte van haar onderneming ten onrechte als ondergeschikte en niet-zelfstandige bedrijfsactiviteit naast de groothandel. De stelling van de raad dat dezelfde regeling voor ondergeschikte detailhandel ook in het geldende bestemmingsplan is opgenomen, is volgens [appellante] niet van belang omdat een wijziging van het bestemmingsplan nu aan de orde is.

Volgens [appellante] heeft de raad verder in strijd met artikel 3:4 van de Awb te weinig rekening gehouden met het belang van [appellante] bij een wijziging van het bestemmingsplan. [appellante] stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij hervestiging van haar bedrijf omdat het bestemmingsplan "Woningbouwlocatie [appellante]" woningbouw op haar huidige gronden mogelijk maakt. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat het spoedeisende belang mede voortkomt uit een gesloten overeenkomst met de projectontwikkelaar met een daarin opgenomen einddatum waarop uiterlijk met de start van de woningbouw moet zijn begonnen.

6.1.    Anders dan [appellante] stelt, heeft de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de Omgevingsverordening Zuid-Holland 2019 (hierna: de Omgevingsverordening) betrokken.

De raad heeft toegelicht dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan overleg heeft plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de provincie Zuid-Holland over de wensen van [appellante]. Door hen is gesteld dat artikel 6.13 van de Omgevingsverordening de vestiging van een groot- en detailhandel in diervoeder op de gronden niet mogelijk maakt. Ook voor de mogelijkheid van het verlenen van een ontheffing in de zin van artikel 6.29 van de Omgevingsverordening bestond geen ruimte. De vertegenwoordigers van de provincie zagen volgens de raad geen reden waarom de diervoeder-producten voor particulieren niet in een winkelcentrum zouden kunnen worden verkocht. Gezien deze toelichting en wat [appellante] hierover heeft aangevoerd, ziet de Afdeling in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de voorbereiding van het bestemmingsplan heeft nagelaten de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.

De raad heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat artikel 6.13, eerste lid, van de Omgevingsverordening in de weg staat aan de vestiging van een groothandel met zelfstandige detailhandel in diervoeders op de gronden, omdat nieuwe detailhandel alleen is toegestaan binnen of aansluitend aan een bestaande winkelconcentratie in de centra van steden, dorpen en wijken. Niet in geschil is dat de gronden niet zijn gelegen in of aansluitend aan een centrum. Ook de stukken van de provincie Zuid-Holland waarnaar [appellante] verwijst, leiden niet tot het oordeel dat de raad detailhandel op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" met de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" moet toestaan. Deze stukken geven slechts aan dat door de provincie de uitbreiding van perifere detailhandel terughoudend wordt benaderd en dat alleen aan specifieke branches van detailhandel, waar volgens de raad de detailhandel van [appellante] niet toe behoort, buiten de centra ruimte wordt geboden. Dat in het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Mijdrecht en Vinkeveen" uit 2009 volgens [appellante] wel detailhandel is opgenomen, maakt het vorenstaande niet anders. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

De Afdeling is van oordeel dat de raad voldoende heeft gemotiveerd waarom de door [appellante] gewenste aanpassing van het bestemmingsplan niet mogelijk is. Nog daargelaten wat de feitelijke werkzaamheden van [appellante] op het perceel zijn, moet het bestemmingsplan dat nu voorligt worden beoordeeld. De raad kan met in achtneming van de goede ruimtelijke ordening en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor de gronden vaststellen dan die [appellante] wenst. Uit de stukken blijkt dat de raad bekend was met het belang van [appellante] bij een spoedige hervestiging van haar bedrijf en dat hij dit belang ook heeft betrokken bij de besluitvorming. De raad heeft zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat bij een aanpassing van het bestemmingsplan de Omgevingsverordening in acht moet worden genomen en dat het daarin opgenomen artikel 6.13 in de weg staat aan de vestiging van een detailhandel in diervoeder op de gronden zoals [appellante] die wenst. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in dit opzicht in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat zich strijd voordoet met artikel 3:4 van de Awb, zoals [appellante] betoogt.

Het betoog faalt.

Strijd met het vertrouwensbeginsel

7.       [appellante] betoogt dat de raad in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door het bestemmingsplan vast te stellen zoals hij heeft gedaan. Zij voert aan dat zij tijdens besprekingen met de gemeente duidelijk heeft aangegeven dat voor de hervestiging van haar bedrijf een dubbelbestemming voor zowel een groot- als detailhandel op de gronden noodzakelijk is. De gemeente heeft volgens [appellante] bij de besprekingen instemmend gereageerd en toegezegd om te helpen met het vinden van een geschikte locatie. Volgens [appellante] schendt de raad, door geen dubbelbestemming voor een groot- en detailhandel aan de gronden te geven, onmiskenbaar een door de toezegging opgewekt vertrouwen. Ter onderbouwing verwijst zij daarbij naar nader ingediende stukken betreffende (e-mail)berichten tussen [appellante] en medewerkers van de gemeente.

7.1.    De raad stelt dat tijdens de gesprekken met [appellante] over een geschikte nieuwe vestigingslocatie de voortzetting van de bestaande bedrijfsvoering, te weten een groothandel in diervoeders met ondergeschikte, niet-zelfstandige detailhandel, het uitgangspunt is geweest. Tijdens de gesprekken met [appellante] is dit volgens de raad steeds gecommuniceerd.

7.2.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

7.3.    De Afdeling is van oordeel dat geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. Uit de door [appellante] nader ingediende stukken blijkt niet dat sprake is geweest van een concrete toezegging van de kant van de gemeente aan [appellante] waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de raad aan de gronden een dubbelbestemming voor een groot- en detailhandel zou geven. De stukken van 29 juni 2001 en 20 augustus 2013 bevatten geen concrete toezeggingen maar geven slechts blijk van oriënterende gesprekken tussen [appellante] en de gemeente over de hervestiging van [appellante]. Daarnaast ziet de inhoud van het door de gemeente aan [appellante] verstuurde e-mailbericht van 10 december 2018 op een verhuizing van [appellante] naar andere gronden in Berkel en Rodenrijs dan hier in geding, waardoor dat stuk voor deze procedure niet van belang is.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.       Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de raad voor de gronden in redelijkheid de bestemming "Bedrijventerrein" met de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" heeft kunnen aanwijzen en met het oog op die bestemming regels heeft gegeven.

Slotoverwegingen

9.       Het beroep is ongegrond.

10.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021

374-970

BIJLAGE - wettelijk kader

Bestemmingsplan "Bedrijvenpark Oudeland fase - 1"

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

Artikel 1.45 Detailhandel in volumineuze goederen:

detailhandel waarbij het hoofdassortiment bestaat uit omvangrijke goederen

waarvoor een grote uitstallingsruimte nodig is, zoals auto’s, boten en caravans.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 4 Bedrijventerrein

Artikel 4.1 Bestemmingsomschrijving

Artikel 4.1.1 Algemeen

De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. detailhandel, met inachtneming van het bepaalde in lid 4.4.3;

b. horeca als bedoeld in artikel 1.56, in categorie 1, met inachtneming van het bepaalde in lid 4.4.4;

c. (bedrijfsgebonden) kantoren, met inachtneming van het bepaalde in lid 4.4.1 en lid 4.4.2;

d. een afhaalpunt als bedoeld in artikel 1.7;

e. bij deze bestemming behorende dan wel eraan ondergeschikte voorzieningen waaronder parkeervoorzieningen, ontsluitingen, erven, paden, overige verhardingen, voorzieningen van algemeen nut, groen, water en

waterhuishoudkundige voorzieningen.

Artikel 4.1.2 Specifiek

Ter plaatse van de aanduiding:

a. 'bedrijf tot en met categorie ...' zijn de gronden bestemd voor bedrijfsactiviteiten tot en met de milieucategorie (zoals opgenomen in de als bijlage 1 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten, voor zover de bedrijven in die lijst niet zijn doorgehaald) zoals aangeduid op de verbeelding;

[…]

Artikel 4.4 Specifieke gebruiksregels

Artikel 4.4.3 Detailhandel

Detailhandel is uitsluitend toegestaan, indien:

a. het betreft:

1. detailhandel in de vorm van een bouwmarkt, binnen een zone met een breedte van ten hoogste 400 m ter weerszijde van de N471 met een bedrijfsvloeroppervlakte van ten hoogste 3.500 m2 (excl. parkeervoorzieningen);

2. een tuincentrum binnen een zone met een breedte van ten hoogste 400 m ter weerszijde van de N471 tot een bedrijfsvloeroppervlakte van ten hoogste 7.000 m2 (excl. parkeervoorzieningen);

3. detailhandel in volumineuze goederen die naar hun aard niet geschikt zijn voor vestiging in bestaande winkelconcentraties, mits het bedrijf van elders binnen de gemeente verhuist en de vestiging wordt gesitueerd binnen 400 m ter weerszijden van de N471;

4. goederen direct verband houdend met het verkooppunt voor motorbrandstoffen zoals autoaccessoires/-onderdelen en dagelijkse goederen, ter plaatse van de aanduiding 'verkooppunt motorbrandstoffen zonder lpg';

5. detailhandel in goederen indien het betreft goederen die ter plaatse worden vervaardigd of verwerkt/bewerkt op voorwaarde dat daarbij sprake is van een ondergeschikte en niet zelfstandige bedrijfsactiviteit en de bedrijfsvloeroppervlakte van deze activiteiten niet meer dan 50 m2 bedraagt;

[…]

Omgevingsverordening Zuid-Holland 2019

Hoofdstuk 6 Instructieregels

Afdeling 6.2 Bestemmingsplannen

§ 6.2.3 Stedelijke ontwikkelingen

Artikel 6.13 Detailhandel

1. Een bestemmingsplan voorziet uitsluitend in nieuwe detailhandel op

gronden:

a. binnen of aansluitend aan een bestaande winkelconcentratie in de centra van steden, dorpen en wijken;

b. binnen een nieuwe wijkgebonden winkelconcentratie in een nieuwe woonwijk;

c. binnen een nieuwe goed bereikbare en centraal gelegen winkelconcentratie als gevolg van herallocatie.

[…]

3. Het eerste lid is niet van toepassing op een bestemmingsplan dat voorziet in de volgende nieuwe detailhandel:

a. detailhandel in goederen die qua aard of omvang van de aangeboden goederen niet of niet goed inpasbaar is in de centra:

1°detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke goederen;

2°detailhandel in volumineuze goederen;

3°meubelbedrijven, inclusief in ondergeschikte mate een assortiment woninginrichting en stoffering, alsmede detailhandel in de volumineuze woongoederen: keukens, badkamers, vloeren, zonwering en jacuzzi’s, voor zover de ontwikkeling plaatsvindt binnen de bedrijventerreinen met locaties voor perifere detailhandelsvestigingen (PDV) waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 10 in bijlage II;

4°tuincentra;

5°bouwmarkten;

b. kleinschalige detailhandel:

1°in de vorm van een gemakswinkel;

2°bij sport-, culturele, medische, onderwijs, recreatie- en vrije tijdsvoorzieningen, alsmede andere locaties met veel bezoekers of passanten, met een assortiment dat aansluit op de aard van deze  voorzieningen of locaties;

c. ondergeschikte detailhandel:

1°in ter plaatse vervaardigde goederen bij een productiebedrijf;

2°bij een beroep aan huis of bij een ambachtelijk of dienstverlenend bedrijf, met een assortiment dat aansluit bij de  hoofdbestemming;

3°bij een agrarisch bedrijf met een assortiment van producten uit eigen teelt;

d. afhaalpunten voor niet-dagelijkse artikelen op goed bereikbare locaties;

e. kringloopwinkels;

f. supermarkten net buiten het winkelconcentratiegebied in kleine kernen, als is aangetoond dat hiervoor onvoldoende ruimte is in een bestaande winkelconcentratie;

[…]

§ 6.2.10 Ontheffen en afwijken instructieregels bestemmingsplan

Artikel 6.29 Indieningsvereisten ontheffing

Een verzoek om een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a Wet ruimtelijke ordening, wordt ingediend met gebruikmaking van het daartoe door gedeputeerde staten vastgestelde e-formulier en gaat vergezeld van de daarin aangegeven bescheiden en bevat een motivering dat het verzoek is gedaan in overeenstemming met de raad.