Uitspraak 201905984/1/R1


Volledige tekst

201905984/1/R1.
Datum uitspraak: 14 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 juli 2019 in zaak nr. 18/5143 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan realiseren van een tijdelijke opslag van ongeveer 2.500 m3 grond op het perceel [locatie 1] tot 29 mei 2020, afkomstig van een ontgraving in het kader van een project van Natuurmonumenten.

Bij besluit van 9 november 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouder] en het college hebben een nadere uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2021. [appellante] en het college zijn, met voorafgaand bericht, ter zitting niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 29 mei 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan realiseren van een tijdelijke opslag van ongeveer 2.500 m3 grond op het perceel [locatie 1] tot 29 mei 2020. Daarbij heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. De opgeslagen grond zal op een later moment worden gebruikt ter sanering van de vuilstortplaats die eveneens op het perceel [locatie 1] aanwezig is.

1.1.    [appellante], destijds woonachtig op het perceel lokaal bekend [locatie 2], kan zich hier niet mee verenigen. Bij besluit van 9 november 2018 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 29 mei 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellante] heeft tegen dit besluit beroep in gesteld bij de rechtbank.

De aangevallen uitspraak

2.       Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante]  ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij, voor zover relevant, het volgende overwogen.

2.1.    Over de beroepsgrond dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure in plaats van de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank overwogen dat dit betoog van [appellante] niet slaagt. Reden hiervoor is volgens de rechtbank dat de omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

2.2.    Over de beroepsgrond dat de omgevingsvergunning geen tijdelijk karakter heeft, heeft de rechtbank overwogen dat dit betoog van [appellante] faalt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat voor het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning niet is vereist dat wordt vermeld dat de vergunde activiteit moet worden gestaakt na afloop van de vergunde termijn. Vergund is het tijdelijk opslaan van ca. 2.500 m3 grond tot 29 mei 2020.

2.3.    Over de beroepsgrond van [appellante] dat geen schone grond is gestort op het perceel, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit een handhavingskwestie betreft en daarmee buiten de omvang van het geschil valt.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid; voldoende actueel en reëel belang

3.       Het hoger beroep van [appellante] heeft betrekking op een omgevingsvergunning waarmee een activiteit voor een bepaalde tijd is vergund, te weten tot 29 mei 2020. [appellante] heeft op 8 augustus 2019 bij de Afdeling hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Gelet hierop staat vast dat de vergunde termijn waarbinnen door [vergunninghouder] grond mocht worden opgeslagen op het perceel [locatie 1] gedurende de hoger beroepsprocedure bij de Afdeling is verstreken. De Afdeling ziet zich daarom voor de vraag gesteld of [appellante] nog een voldoende actueel en reëel belang heeft bij haar hoger beroep. De Afdeling heeft [appellante] voorafgaand aan de zitting bij brief van 26 mei 2021 ervan op de hoogte gesteld dat deze vraag op de zitting zou worden besproken en haar verzocht daar bij de voorbereiding van de zitting rekening mee te houden. Nadien heeft [appellante] de Afdeling één dag voor de zitting telefonisch bericht dat zij niet ter zitting zal verschijnen. Uit de stukken van het dossier blijkt niet van omstandigheden die maken dat [appellante] - ondanks dat de omgevingsvergunning is uitgewerkt - nog een voldoende actueel en reëel belang heeft bij haar hoger beroep. Zo is bijvoorbeeld gesteld noch gebleken dat zij schade heeft geleden als gevolg van de tijdelijk voorziene activiteiten. Gelet daarop en omdat [appellante] ervoor heeft gekozen ter zitting niet te verschijnen terwijl zij voorafgaand aan de zitting er nadrukkelijk op is gewezen dat dit aspect aan de orde zou komen, ziet de Afdeling geen aanleiding om nog een voldoende actueel en reëel belang bij haar hoger beroep aan te nemen. De Afdeling verklaart het hoger beroep van [appellante] daarom niet-ontvankelijk.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

Proceskosten

5.       Het college hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021