Uitspraak 202005697/1/R1


Volledige tekst

202005697/1/R1.
Datum uitspraak: 14 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Oude Meer, gemeente Haarlemmermeer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 11 september 2020 in zaak nr. 19/1010 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2018 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de kraan op de openbare parkeerplaats tegenover de [locatie 1] te Oude Meer te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 16 januari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 25 april 2019 heeft het college besloten tot invordering van een dwangsom van in totaal € 1.500,00, omdat [appellant] de kraan niet van de openbare parkeerplaats heeft verwijderd.

Bij uitspraak van 11 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 16 januari 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 10 juni 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.K. Tuithof, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. Putz, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] exploiteert de onderneming ‘[bedrijf]’ aan de Ringvaart [locatie 2] te Aalsmeer. Deze locatie is omgeven door water en niet via de weg bereikbaar. Voor het in het water laten en uit het water halen van boten maakt het bedrijf gebruik van een kraan aan de overzijde van de ringvaart, op grondgebied van de gemeente Haarlemmermeer. De kraan staat op een openbare parkeerplaats ter hoogte van het perceel [locatie 1] te Oude Meer, nabij de woning van [appellant] aan de [locatie 3]. [appellant] is eigenaar van de kraan, die op wielen staat en verrijdbaar is.

2.       De rechtsvoorganger van Stichting Airport River Center heeft in 2018 als toenmalige eigenaar van de percelen Aalsmeerderdijk 151 t/m 163 voor verwijdering van de kraan een handhavingsverzoek bij het college ingediend. Bij besluit van 18 september 2018 heeft het college [appellant] gelast om uiterlijk 1 november 2018 de kraan van de openbare parkeerplaats te verwijderen en verwijderd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 300,00 per dag met een maximum van € 1.500,00. Aan de last ligt volgens het college een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ten grondslag. De aanwezigheid van de kraan is volgens het college in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Schiphol-Rijk" op de grond rustende bestemmingen "Verkeer" en "Waterstaat - Waterkering". Ook is de aanwezigheid van de kraan volgens het college in strijd met artikel 2:10, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2018 van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de APV), omdat het verboden is zonder vergunning een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie ervan.

3.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard en overwogen dat door het continue bezet houden van een openbare parkeerplaats door de kraan sprake is van een overtreding van artikel 2:10, eerste lid, van de APV en van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Daarnaast waren er volgens de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien. [appellant] kan zich hier niet mee verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.

Wettelijk kader

4.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De gronden van het hoger beroep

Strijd met de APV

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door de aanwezigheid van de kraan op de parkeerplaats artikel 2:10, eerste lid, van de APV wordt overtreden. Hij stelt dat hij de parkeerplaats, overeenkomstig de publieke functie daarvan, gebruikt voor de kraan en dat het niet verboden is om een voertuig te gebruiken wanneer het geparkeerd staat.

Voor zover sprake is van een overtreding betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden, omdat het Hoogheemraadschap van Rijnland eigenaar is van de parkeerplaats waarop de kraan staat.

5.1.    Vast staat dat [appellant] met de kraan permanent dezelfde parkeerplaats bezet houdt en dat deze plaats een openbare plaats is zoals bedoeld in artikel 1:1 van de APV. Ingevolge artikel 2:10, eerste lid, van de APV is het verboden om zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. De Afdeling overweegt dat de publieke functie van een openbare parkeerplaats is om te voorzien in parkeerruimte voor voertuigen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van een aangelegde parkeerplek een tijdelijk gebruik impliceert waarbij een ieder van de parkeerplek gebruik kan maken en de publiekelijke toegankelijkheid voor een ieder is verzekerd.

Doordat de kraan van [appellant] zonder vergunning permanent dezelfde openbare parkeerplaats bezet houdt, is van publieke toegankelijkheid geen sprake meer en wordt de parkeerplaats in strijd met artikel 2:10, eerste lid, van de APV anders gebruikt dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat sprake is van een overtreding van artikel 2:10, eerste lid, van de APV waartegen handhavend kan worden opgetreden. Het betoog van [appellant] op de zitting dat hij een aantal jaren geleden zelf heeft verzocht om aanleg van de openbare parkeerplaats waarop de kraan permanent stond, betekent niet dat de parkeerplaats enkel voor hem was bestemd en doet er niet aan af dat sprake is van een overtreding.

Ook de stelling van [appellant] dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden omdat het Hoogheemraadschap van Rijnland eigenaar is van het perceel van de parkeerplaats, slaagt niet. Voor de publiekrechtelijke bevoegdheid tot handhavend optreden is niet van belang wie privaatrechtelijk de eigenaar is van de parkeerplaats. Uit artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet gelezen in verbinding met artikel 5:32, tweede lid, van de Awb en artikel 2:10, eerste en tweede lid, van de APV en artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo, vloeit voort dat het college bevoegd is om een last onder dwangsom op te leggen bij de in geding zijnde overtreding van de APV.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met het bestemmingsplan

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het parkeren van de kraan in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens [appellant] verbindt de rechtbank aan het feit dat het perceel van de parkeerplaats niet de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - botenkraan’ zoals benoemd in artikel 19.1, aanhef en onder i, van de planregels heeft, ten onrechte de conclusie dat het parkeren van de kraan in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert aan dat zijn mobiele kraan niet kan worden gelijkgesteld met een ‘botenkraan’ zoals bedoeld in de planregels.

6.1.    In de planregels is niet gedefinieerd wat het begrip ‘botenkraan’ inhoudt en wordt geen onderscheid gemaakt tussen een mobiele kraan waarmee boten in en uit het water worden getakeld en een vaste, niet verrijdbare, botenkraan. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat bij de interpretatie van het begrip ‘botenkraan’ aansluiting moet worden gezocht bij de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gegeven. In het normale spraakgebruik is een botenkraan een kraan waarmee boten in het water kunnen worden gelaten en uit het water kunnen worden gehaald. De kraan van [appellant] wordt feitelijk voor die functie gebruikt en valt daarmee onder de uitleg van het begrip ‘botenkraan’ in het normale spraakgebruik. Daarom moet de kraan worden beschouwd als een botenkraan zoals bedoeld in de planregels. Daarbij is niet relevant dat de kraan van [appellant], anders dan een vaste kraan, verrijdbaar is. De mobiele kraan functioneert in dit geval, net als een vaste kraan, namelijk continu op dezelfde plek als botenkraan.

6.2.    Aan de parkeerplaats is de bestemming "Verkeer" toegekend. Op grond van artikel 19.1 van de planregels is op de gronden met de bestemming "Verkeer" een botenkraan alleen toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - botenkraan". Omdat de kraan van [appellant] is aan te merken als een botenkraan en het perceel van de parkeerplaats niet de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - botenkraan’ als bedoeld in artikel 19.1, aanhef en onder i, van de planregels heeft, is de permanente aanwezigheid van de kraan op de parkeerplaats niet toegestaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo oplevert en dat het college bevoegd is om hiertegen handhavend op te treden. Zoals ook in 5.1 is overwogen, is voor de bevoegdheid niet van belang dat het Hoogheemraadschap van Rijnland eigenaar is van het perceel.

Het betoog slaagt niet.

6.3.    De conclusie is dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 2:10, eerste lid, van de APV en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

7.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. In het hierna volgende komt aan de orde of zich in dit geval bijzondere omstandigheden in deze zin voordoen.

Strijd met het gelijkheidsbeginsel

8.       Voor zover het parkeren van de kraan een overtreding oplevert, betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhaving, omdat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. [appellant] verwijst naar foto’s van volgens hem vergelijkbare gevallen aan de Aalsmeerderdijk waaruit volgt dat voertuigen - al dan niet voor bedrijfsmatig gebruik - en kranen die kunnen worden aangemerkt als botenkranen, permanent op parkeerplaatsen staan geparkeerd. [appellant] voert aan dat het college in geen enkel van de genoemde gevallen is overgegaan tot handhavend optreden en dat niet duidelijk is waarom in die gevallen van handhavend optreden is afgezien.

8.1.    [appellant] heeft in hoger beroep alleen aangevoerd dat er strijd is met het gelijkheidsbeginsel zonder daarbij specifiek in te gaan op de afzonderlijke gevallen. Ook is [appellant] niet ingegaan op de door het college gegeven motivering dat de aangedragen gevallen niet gelijk zijn en op het gemotiveerde oordeel van de rechtbank daarover. De Afdeling overweegt dat het aan [appellant] is om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met concrete gevallen en dat hij, door slechts een algemene verwijzing te geven, daarin niet is geslaagd.

Ook de in dit verband opgeworpen stelling van [appellant] dat de gemeente geen beleid heeft vastgesteld over handhaving treft geen doel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college heeft gewezen op de "Beleidsregels bestuurlijke sancties gemeente Haarlemmermeer 2016" en de nota van het college van 19 december 2017 over de "Prioritering handhavingstaken op het gebied van bouwen, gebruik en milieu", waaruit volgt dat er wel beleid is vastgesteld. In dit beleid vormen klachten een belangrijke aanleiding voor het handhavend optreden, waarbij aan de hand van een risicoanalyse een prioritering in het optreden is bepaald. [appellant] heeft niet aangevoerd dat het besluit in strijd met dit beleid is genomen.    Het betoog slaagt niet.

Strijd met het evenredigheidsbeginsel

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college had moeten afzien van handhaving gelet op het evenredigheidsbeginsel. Hij voert aan dat handhaving onevenredig is in verhouding met de daarmee te dienen belangen. [appellant] heeft zijn bedrijf bewust ter plaatse gevestigd vanwege de plek voor de mobiele kraan en omdat de steiger voor de plek van de mobiele kraan op specifieke wijze is gebouwd en gefundeerd zodat laad- en losactiviteiten kunnen worden verricht.

Voordat de rechtsvoorganger van Stichting Airport River Center in 2018 een handhavingsverzoek bij het college had ingediend, is volgens [appellant] niet eerder kenbaar gemaakt dat omwonenden hinder ondervinden van de geparkeerde kraan. [appellant] voert aan dat de omwonenden juist uitdrukkelijk hebben ingestemd met het gebruik van de parkeerplaats door [appellant] en wijst daarbij op een ondertekende lijst uit 2007.

Volgens [appellant] is niet gebleken dat de veiligheid en leefbaarheid ter plaatse door het parkeren van de kraan in het geding komen. [appellant] stelt dat de veiligheid ter plaatse juist is gebaat bij de permanente aanwezigheid van de kraan op de parkeerplaats, omdat hij anders is genoodzaakt om de kraan, ten koste van de veiligheid op de dijk, steeds van zijn woonperceel naar de parkeerplaats te rijden.

[appellant] voert aan dat het belang van Stichting Airport River Center geen verband houdt met de veiligheid op de dijk en alleen een mogelijk commercieel en toekomstig belang is vanwege de vermeende afschrikwekkende werking van de kraan op potentiële kopers of huurders van de te realiseren bedrijfsgebouwen.

[appellant] voert aan dat hij ernstig belemmerd wordt in zijn dagelijkse bedrijfsvoering wanneer hem wordt belet zijn kraan op de parkeerplaats te parkeren. Hij vreest hierdoor een omzetdaling van 25%. Hij stelt dat het college aan zijn belangen, gelet op de niet gebleken veiligheids- en leefbaarheidsbelangen ter plaatse en de geringe commerciële belangen van derden, ten onrechte geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend.

9.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet had hoeven af te zien van handhaving vanwege strijd met het evenredigheidsbeginsel. Zoals in 7 is overwogen is het college, behalve bij bijzondere omstandigheden, in het geval van een overtreding gehouden om daartegen handhavend op te treden gelet op het algemeen belang dat is gediend bij handhaving. Het college heeft zich onder andere in het licht hiervan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het bedrijfsmatige belang van [appellant] bij het gebruik maken van de parkeerplaats voor zijn kraan niet opweegt tegen het door het college gestelde algemene belang van handhaving van de regels, het belang om precedentwerking tegen te gaan, om verrommeling van de openbare ruimte tegen te gaan en om de parkeerplaats voor eenieder toegankelijk te maken, en het belang van Stichting Airport River Center bij het verwijderen van de kraan. Daarbij is in beschouwing genomen dat niet is gebleken dat het onmogelijk is om de kraan op een andere locatie te plaatsen of anderszins een oplossing te vinden waardoor [appellant] niet in ernstige mate wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering. Op de zitting heeft het college gesteld dat het [appellant] de kans heeft geboden om met een voorstel te komen voor een alternatieve locatie voor de kraan, maar dat [appellant] daar geen gebruik van heeft gemaakt. De stelling van [appellant] dat van handhaving moet worden afgezien omdat uit de lijst met handtekeningen van omwonenden juist blijkt dat zij hebben ingestemd met het gebruik van de parkeerplaats door [appellant], kan niet worden gevolgd. Nog daargelaten dat de instemming van omwonenden lijkt te zijn gericht op het realiseren van extra parkeerplaatsen aan de Aalsmeerderdijk, is de enkele instemming van omwonenden met een illegale situatie geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving. Overigens is de overtreding door [appellant] op zichzelf eenvoudig op te heffen aangezien de kraan verrijdbaar is.

Het college heeft over de stelling van [appellant] dat handhavend optreden zal leiden tot een jaarlijkse omzetdaling van 25%, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1852, terecht gesteld dat deze gevolgen voor de overtreder geen bijzondere omstandigheden opleveren op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving. Verder is niet gebleken dat door het handhavend optreden de verkeersveiligheid ter plaatse in het geding komt en om die reden van handhaving had moeten worden afgezien.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met het vertrouwensbeginsel

10.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college had moeten afzien van handhaving wegens strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij wijst erop dat het college bij brief van 2 januari 2013 had aangekondigd om handhavend op te treden tegen het gebruik van de parkeerplaats voor de kraan, waarna hij contact heeft opgenomen met het college. Naar aanleiding van dit contact heeft het college op dat moment afgezien van handhaving. Daardoor is volgens [appellant] de indruk gewekt dat ook later geen handhaving zou plaatsvinden en dat, als al sprake zou zijn van een overtreding, deze gedoogd zou worden. Door deze gang van zaken heeft [appellant] er volgens hem gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat van handhaving zou worden afgezien. Dat het college bij een ongewijzigde situatie na 5,5 jaar opeens heeft beslist om alsnog tot handhaving over te gaan, sluit niet aan bij zijn gerechtvaardigde verwachtingen en is volgens [appellant] tegenstrijdig met eerdere uitlatingen en handelingen van het college.

10.1.  Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

10.2.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college in de toekomst niet handhavend zou optreden tegen de permanente aanwezigheid van de kraan. De omstandigheden dat het college bij brief van 2 januari 2013 een vooraankondiging van handhavend optreden heeft verstuurd, waarna er contact is geweest tussen [appellant] en een medewerker van de gemeente en vervolgens het college niet meteen een last onder dwangsom heeft opgelegd ondanks dat de kraan is blijven staan, leiden niet tot een andere conclusie. Het college heeft geen toezegging of uitlating gedaan of een gedraging verricht waaruit [appellant] redelijkerwijs mocht afleiden dat het college in de toekomst niet meer handhavend zou optreden. Het college heeft terecht gesteld dat de omstandigheid dat een bestuursorgaan, hoewel bekend met de illegale situatie, gedurende enige tijd daartegen geen handhavingsmaatregelen heeft getroffen, niet met zich brengt dat hij al om die reden niet meer handhavend mag optreden. Dat het college eerder heeft afgezien van handhaving, betekent niet dat het daarna nooit meer mag optreden tegen een overtreding. De situatie op het moment van de vooraankondiging van handhavend optreden in 2013 was ook anders dan de situatie op het moment van het besluit van het college van 18 september 2018, omdat dat laatste besluit is genomen naar aanleiding van een verzoek om handhaving. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, gelet op de onder 9.1 genoemde belangen die met handhaving zijn gediend, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen doorslaggevende betekenis hoefde te worden toegekend aan het feit dat lange tijd van handhavend optreden is afgezien.

Het betoog slaagt niet.

De huurovereenkomst

11.     [appellant] voert aan dat hij een huurovereenkomst met het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft gesloten over het gebruik van een loswal voor het te water laten van boten. [appellant] stelt dat deze huurovereenkomst is ingegaan op 1 juni 2011, dat deze nog altijd voortduurt en dat het college op grond van deze overeenkomst had moeten afzien van handhavend optreden.

11.1.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in de huurovereenkomst geen aanleiding had hoeven zien om af te zien van handhavend optreden wegens bijzondere omstandigheden. Het bestaan van een huurovereenkomst tussen [appellant] en het Hoogheemraadschap van Rijnland betekent niet dat het college, als bestuursorgaan van een andere publiekrechtelijke rechtspersoon, dan ook geacht moet worden geen bezwaar te hebben tegen het desbetreffende gebruik. Overigens heeft, naar moet worden aangenomen, de huurovereenkomst geen betrekking op de parkeerplaats waarop de kraan is geparkeerd maar op de naastgelegen, langs de ringvaart gelegen loswal.

Het betoog slaagt niet.

Invorderingsbeschikking

12.     Bij besluit van 25 april 2019 is het college overgegaan tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 1.500,00. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom ook betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Hoewel [appellant] geen specifieke gronden naar voren heeft gebracht over de invorderingsbeschikking, moet het er gezien de strekking van zijn beroep voor worden gehouden dat hij de invorderingsbeschikking bij de rechtbank ook heeft betwist. Dit betekent dat zijn beroep bij de rechtbank ook betrekking had op deze beschikking. De rechtbank heeft dit niet onderkend door in haar uitspraak niet te beslissen over het van rechtswege ontstane beroep tegen de invorderingsbeschikking.

Conclusie over het hoger beroep

13.     Het hoger beroep is, uitsluitend in verband met hetgeen onder 12 is overwogen, gegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen voor zover daarin niet is beslist op het van rechtswege ontstane beroep tegen de invorderingsbeschikking. Voor het overige moet de uitspraak van de rechtbank worden bevestigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het van rechtswege ontstane beroep tegen de invorderingsbeschikking beoordelen.

De beoordeling van het beroep tegen de invorderingsbeschikking

14.     Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

14.1.  [appellant] heeft, zo is ook op de zitting van de Afdeling vastgesteld, ook bij de Afdeling geen specifieke gronden gericht tegen het besluit tot invordering aangevoerd. Tijdens die zitting heeft hij aangegeven dat dat besluit moet worden vernietigd vanwege dezelfde gronden als hij in hoger beroep tegen de dwangsom heeft aangevoerd. Uit het voorgaande vloeit voort dat die gronden niet slagen. Ook voor het overige heeft [appellant] geen omstandigheden aangevoerd, die met zich brengen dat het college van invordering had behoren af te zien. De Afdeling zal daarom het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 25 april 2019 ongegrond verklaren.

Conclusie over het beroep tegen de invorderingsbeschikking

15.     Het beroep van [appellant] tegen de invorderingsbeschikking van 25 april 2019 is ongegrond.

16.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Conclusie over proceskosten en griffierecht in hoger beroep

17.     In deze uitspraak wordt geoordeeld dat het hoger beroep van [appellant] voor zover dit betrekking heeft op het besluit met betrekking tot de last onder dwangsom, niet slaagt. Omdat [appellant] in beroep en hoger beroep geen specifieke gronden tegen de invorderingsbeschikking heeft aangevoerd, heeft hij in zoverre ook geen proceskosten gemaakt. Verder heeft hij voor het beroep tegen die beschikking geen griffierecht hoeven te betalen. Daarom hoeven de proceskosten en het griffierecht niet te worden vergoed.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 11 september 2020, in zaak nr. 19/1010, voor zover daarin niet is beslist op het van rechtswege ontstane beroep tegen de invorderingsbeschikking van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 25 april 2019;

III.      bevestigt de onder II bedoelde uitspraak voor het overige;

IV       verklaart het beroep tegen het invorderingsbeschikking van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van    25 april 2019 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Polak

voorzitter

w.g. Sparreboom

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021

195-970

BIJLAGE - wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 1.1:

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;

[…]

Artikel 2.1:

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan [...].

Artikel 2.4:

1. Burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid.

[…]

Artikel 5.2:

1. Het bevoegd gezag heeft tot taak:

a. zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving op grond van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten voor degene die het betrokken project uitvoert, geldende voorschriften;

[…]

Gemeentewet

Artikel 125:

[…]

2. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

[…]

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:32:

1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

[…]

Artikel 5:39:

1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende de beschikking betwist.

[…]

De planregels van het bestemmingsplan "Schiphol-Rijk"

Artikel 19.1:

De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

c. parkeervoorzieningen;

[…]

i. een botenkraan ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - botenkraan’;

[…]

Algemene Plaatselijke Verordening 2018 van de gemeente Haarlemmermeer

Artikel 1:1:

In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

-openbare plaats: een voor het publiek toegankelijke plaats, waaronder begrepen de weg als bedoeld in deze begripsbepalingen;

[…]

-weg: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

[…]

Artikel 2:10:

1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

2.  Het bevoegde bestuursorgaan kan een omgevingsvergunning verlenen voor het in het eerste lid bedoelde gebruik, voor zover dit een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j of onder k, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

[…]