Uitspraak 202004104/1/R1


Volledige tekst

202004104/1/R1.
Datum uitspraak: 30 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te [woonplaats],

2.       [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

3.       [appellant sub 3], wonend te IJmuiden, gemeente Velsen,

4.       [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],

appellanten,

en

de raad van de gemeente Velsen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Volkstuinen De Biezen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad van de gemeente Velsen heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 3] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2021, waar zijn verschenen:

- [appellanten sub 1],

- [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. M. Abdelkader Mohamed, advocaat te Amsterdam,

- [appellant sub 3], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener bij DAS,

- de raad, vertegenwoordigd door J.M.G. Merkx en B.C Stuifbergen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het plan bevat een regeling voor vijf volkstuincomplexen in het gebied De Biezen in de gemeente Velsen, waaronder het volkstuincomplex aan het [locatie]. De gronden van dit volkstuincomplex zijn eigendom van particulieren. De andere vier volkstuincomplexen zijn eigendom van de gemeente Velsen.

2.       [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn eigenaren van gronden op het volkstuincomplex aan het [locatie]. Zij kunnen zich om uiteenlopende, hierna te bespreken redenen niet met de planregeling voor hun gronden verenigen.

3.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de overwegingen of in de bijlage bij deze uitspraak.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellanten sub 1]

Inleiding

5.       [appellant sub 1A] is sinds 2001 eigenaar van de volkstuinen op de percelen [locatie] [A] en [B]. Daarop staat een dagverblijf met een oppervlakte van ongeveer 47 m2. [appellanten sub 1] verzetten zich tegen het plan omdat dit dagverblijf niet als zodanig is bestemd. In het plan is geregeld dat alleen op de gronden met de aanduiding "bebouwingszone" een dagverblijf met een maximale oppervlakte van 27,5 m2 mag worden gebouwd. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het dagverblijf geen bouwvergunning of omgevingsvergunning is verleend. Met een positieve bestemming willen [appellanten sub 1] voor het dagverblijf een legaliserende omgevingsvergunning aanvragen. Daarnaast verzetten zij zich tegen de planologische samenvoeging van de beide percelen.

6.       Het college van burgemeester en wethouders van Velsen heeft bij besluit van 11 januari 2017 [appellant sub 1A] gelast diverse overtredingen op de percelen te beëindigen en beëindigd te houden, waaronder het in stand laten van het zonder vergunning gebouwde dagverblijf. Bij besluit op bezwaar is de last onder dwangsom ten aanzien van het dagverblijf gewijzigd in een last onder bestuursdwang zonder kostenverhaal. Bij uitspraak van 28 juni 2018 in zaak nr. 17/4912 heeft de rechtbank Noord-Holland het daartegen door [appellant sub 1A] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het dagverblijf en het besluit van 11 januari 2017 in zoverre herroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat het college handhavend optreedt wegens overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, omdat - kort gezegd - [appellant sub 1A] niet zelf het dagverblijf zonder of in afwijking van een bouwvergunning heeft gebouwd, maar het gebouwde voor 1 april 2007 heeft verworven en in stand gelaten. Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep door het college heeft de Afdeling in zaak nr. 201807468/2/A1 na vereenvoudigde behandeling niet-ontvankelijk verklaard omdat het college geen hoger beroepsgronden had vermeld. De uitspraak van de rechtbank is daarmee onherroepelijk geworden.

Het dagverblijf

7.       [appellanten sub 1] betogen dat de raad in strijd met de bij de voorbereiding van het bestemmingsplan te betrachten zorgvuldigheid heeft gehandeld door niet te onderzoeken wanneer het dagverblijf is opgericht. Volgens hen is dit in 1975 gebeurd. Ter onderbouwing hiervan wijzen zij op een getuigenverklaring en een luchtfoto uit 1984. Evenmin heeft de raad onderzocht of [appellanten sub 1] rond 2002 ten onrechte niet zijn geïnformeerd dat het dagverblijf op grond van het toen geldende bouwovergangsrecht gelegaliseerd had kunnen worden. Op grond van dit onderzoek had de raad volgens hen tot de conclusie moeten komen dat het dagverblijf als zodanig dient te worden bestemd.

Verder maken [appellanten sub 1] een vergelijking met de volkstuincomplexen die in eigendom van de gemeente zijn en waarvoor de bouwmogelijkheden zijn verruimd in het plan. Volgens hen is dit gedaan om de vele illegale situaties op die volkstuincomplexen te legaliseren. De raad weigert echter het reeds lang aanwezige dagverblijf op hun perceel te legaliseren, waarmee de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, aldus [appellanten sub 1]. Als ander voorbeeld van het handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel noemen zij de bebouwingsvrije zone, die wel aan een deel van de gronden aan het [locatie] is toegekend, maar niet aan de volkstuinen in eigendom van de gemeente.

[appellanten sub 1] betogen verder dat niet deugdelijk is gemotiveerd dat een positieve bestemming van hun dagverblijf niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De redenen die de raad noemt, namelijk dat de raad de bebouwing kleinschalig van aard wil houden en dat de raad wil voorkomen dat er in dagverblijven gewoond gaat worden, zijn volgens hen niet steekhoudend. Zij wijzen erop dat het om een oppervlakte van 47 m2 op een totale oppervlakte van 638 m2 tuin gaat. Op de gemeentelijke complexen mag met een hogere bebouwingsdichtheid worden gebouwd. Daarnaast betreft de gevreesde bewoning enkel het gebruik van de dagverblijven, waarvoor de oppervlakte niet bepalend is en waartegen handhavend kan worden opgetreden. Aan de omstandigheid dat het dagverblijf er al sinds 1975 staat en mogelijk nog lange tijd zal staan, had de raad volgens hen meer betekenis moeten toekennen.

7.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat het dagverblijf zonder bouw- of omgevingsvergunning is opgericht. Een bouwwerk dat zonder omgevingsvergunning voor bouwen is opgericht, terwijl daarvoor wel een vergunning was vereist, is illegaal. Een illegaal bouwwerk hoeft in beginsel niet als zodanig te worden bestemd in een nieuw bestemmingsplan en de omstandigheid dat het dagverblijf al lang bestaat, kan een positieve bestemming ook niet zonder meer rechtvaardigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:726, r.o. 8.5). Voor zover [appellanten sub 1] betogen dat zij in het verleden onjuist zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om het dagverblijf op grond van het bouwovergangsrecht te legaliseren, wijst de Afdeling erop dat een met succes gedaan beroep op het bouwovergangsrecht geen recht op een legaliserende omgevingsvergunning verschaft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2422).

In dit geval heeft de rechtbank Noord-Holland bij haar uitspraak van 28 juni 2018 geoordeeld dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat tegen het in stand laten door [appellant sub 1A] van het dagverblijf handhavend wordt opgetreden. Op grond van dit rechtsoordeel kan het college, zolang [appellant sub 1A] eigenaar is, dus niet meer handhavend optreden tegen het zonder omgevingsvergunning in stand laten van het dagverblijf. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat handhaving ter zake hiervan achterwege zal blijven zolang [appellant sub 1A] eigenaar is. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gehouden was om het dagverblijf als zodanig te bestemmen. Het gaat immers om een illegaal bouwwerk waartegen slechts zolang [appellant sub 1A] eigenaar is niet handhavend zal worden opgetreden. Wat betreft het dagverblijf ziet de Afdeling dan ook niet dat de raad gehouden was dit gebouw als zodanig in het bestemmingsplan te bestemmen.

Wat betreft het gebruik van het dagverblijf stelt de Afdeling vast dat op grond van artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels de gronden waarop het dagverblijf staat onder meer zijn bestemd voor dagverblijven. Het gebruik van het dagverblijf is dus in het plan geregeld. [appellanten sub 1] kunnen hun dagverblijf als zodanig dan ook legaal blijven gebruiken.

De raad heeft in redelijkheid uit ruimtelijk oogpunt een maximum kunnen stellen aan de oppervlakte van dagverblijven. De raad heeft daarbij toegelicht dat de volkstuinen zijn gelegen in het gebied tussen Driehuis en Santpoort-Noord en dat hij dit gebied als groene buffer wil behouden. Daarom wil de raad geen onnodig grote bebouwing in het gebied toestaan. Ook in vorige bestemmingsplannen was een maximale oppervlakte van de dagverblijven opgenomen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd verder geen goede reden op grond waarvan de raad in redelijkheid aanleiding had moeten zien om voor de percelen van [appellant sub 1A] ruimere bouwmogelijkheden voor een dagverblijf op te nemen. Zoals de Afdeling hiervoor al heeft overwogen, is het dagverblijf een illegaal bouwwerk en kan de omstandigheid dat het dagverblijf reeds lang bestaat een positieve bestemming niet zonder meer rechtvaardigen. Van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is daarbij geen sprake omdat voor de bedoelde volkstuincomplexen van de gemeente een gelijke bouwregeling voor de omvang van dagverblijven geldt als voor het volkstuincomplex aan het [locatie]. Bij de pas ter zitting genoemde voorbeelden van andere ontwikkelingen in De Biezen zijn onvoldoende geconcretiseerd om te kunnen beoordelen of in zoverre sprake is van gelijke gevallen.

Het betoog faalt.

De samenvoeging van de volkstuinkavels

8.       [appellanten sub 1] betogen dat de planologische samenvoeging van de percelen een inbreuk op het eigendomsrecht is, omdat hierdoor delen van de volkstuinkavel niet meer kunnen worden overgedragen. Zij wijzen erop dat de aanduiding "samengevoegde volkstuinkavel" niet is toegekend aan de volkstuincomplexen in eigendom bij de gemeente.

8.1.    [appellanten sub 1] hebben niet betwist dat hun gronden feitelijk als één volkstuin worden gebruikt. In zoverre komt de toegekende bestemming overeen met de feitelijke situatie. Met de planologische samenvoeging beoogt de raad te voorkomen dat bebouwing wordt opgericht die voor het gebruik van de gronden niet nodig is. In wat [appellanten sub 1] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zij door deze planregeling onevenredig worden benadeeld. Voor zover [appellanten sub 1] een deel van hun gronden zouden willen vervreemden met een bouwmogelijkheid, kan gebruik worden gemaakt van de in artikel 3.3 van de planregels opgenomen bevoegdheid om de samengevoegde volkstuinkavel te splitsen.

Wat betreft het betoog dat op de gemeentelijke volkstuincomplexen  percelen niet planologisch zijn samengevoegd, kan niet eraan worden voorbijgegaan dat de situatie op de vier gemeentelijke volkstuincomplexen niet hetzelfde is dan op het volkstuincomplex aan het [locatie]. Om deze reden is van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake.

Het betoog faalt.

Conclusie

9.       Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

10.     [appellant sub 2] is eigenaar van de volkstuinen op de percelen [locatie] [C], [D], [E], [F], [G], [H], [I] en [J]. Laatstgenoemd perceel ligt buiten het plangebied. Hij verzet zich met name tegen de planologische samenvoeging van zijn percelen. Een aantal percelen heeft hij al feitelijk in gebruik als afzonderlijke volkstuin. Hierop mag hij nu geen dagverblijf, plantenkas of berging bouwen voor het gebruik van zijn volkstuin. Ook kan hij door de samenvoeging zijn percelen in toekomst niet meer afzonderlijk verhuren of verkopen met een bouwmogelijkheid, aldus [appellant sub 2].

Samengevoegde volkstuinkavel

11.     [appellant sub 2] voert aan dat hij op grond van de aan zijn percelen toegekende aanduiding "samengevoegde volkstuinkavel" nog slechts zeer beperkt bebouwing mag oprichten. Volgens hem is feitelijk geen sprake van samengevoegde volkstuinkavels, omdat de percelen [locatie] [D] en [H] niet met de overige percelen verbonden zijn en ook feitelijk in gebruik zijn als afgescheiden volkstuin. Ook is deze aanduiding in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat voor de gemeentelijke volkstuincomplexen deze aanduiding niet wordt gehanteerd. Dat geldt ook voor de aanduiding "bebouwingszone". De raad heeft verder miskend dat de totale oppervlakte van de volkstuinen van [appellant sub 2] meer bebouwing aan dagverblijven, plantenkassen en bergingen rechtvaardigt dan is toegelaten. Daarnaast voert hij aan dat de aanduiding in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, omdat vanwege de bouwregeling voor samengevoegde volkstuinkavels de overdraagbaarheid van zijn percelen wordt beperkt.

11.1.  De Afdeling stelt op basis van de verbeelding en de toelichting van partijen ter zitting vast dat de percelen [locatie] [D] en [H] feitelijk niet een aaneengesloten geheel vormen met de overige percelen van [appellant sub 2]. Volgens de toelichting van [appellant sub 2] zijn deze percelen feitelijk als afzonderlijke volkstuin in gebruik zijn en is een afzonderlijke bebouwingsmogelijkheid voor deze percelen nodig met het oog op dit gebruik. Gelet hierop is de motivering van de raad dat hij de bebouwing op het volkstuincomplex [locatie] wil beperken en dat eenzelfde eigenaar maar één bebouwingsmogelijkheid nodig heeft voor al zijn volkstuinkavels, niet toereikend. Nu de raad voor andere percelen die in afzonderlijk gebruik zijn als volkstuinkavel ook een bouwmogelijkheid heeft opgenomen, valt niet in te zien dat dit uit ruimtelijke oogpunt voor de twee voormelde percelen van [appellant sub 2] niet aanvaardbaar zou zijn. Daarbij is van belang dat voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van bebouwing op deze percelen de raad reeds de aanduiding "bebouwingszone" aan de percelen heeft toegekend en in de bouwregels de omvang van de bebouwing nader heeft geregeld.

Over de bebouwing op de overige percelen van [appellant sub 2] is van belang dat niet gesteld is dat één of meer van deze percelen afzonderlijk in gebruik is als volkstuinkavel. [appellant sub 2] heeft hierover alleen aangevoerd dat hij deze percelen in de toekomst wil kunnen splitsen en afzonderlijk verkopen of verhuren. Met het oog op deze toekomstige situatie heeft de raad in artikel 3.3 van de planregels een afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat de afwijkingsbevoegdheid niet anders is begrensd dan dat sprake moet zijn van splitsing van een samengevoegde volkstuinkavel en dat aan de bouwmogelijkheden in artikel 3.2.2 moet worden voldaan. De Afdeling is van oordeel dat de raad voor de overige percelen van [appellant sub 2], met het oog op het voorkomen van onnodige bebouwing, in redelijkheid met deze afwijkingsbevoegdheid heeft mogen volstaan. De vraag of deze afwijkingsbevoegdheid ook op rechtszekere wijze is geformuleerd, komt hierna aan de orde.

Wat betreft het betoog dat op de gemeentelijke volkstuincomplexen geen percelen planologisch zijn samengevoegd, is van belang dat de situatie op de vier gemeentelijke volkstuincomplexen niet hetzelfde is dan op het volkstuincomplex aan het [locatie]. Om deze reden is van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake.

Over het beroep van [appellant sub 2] op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, laat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang (vergelijk de uitspraak van 14 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1021) en is een bestemmingsplanregeling een zodanige regulering (vergelijk de uitspraak van 12 november 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN7996). De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant sub 2] niet op voldoende evenwichtige wijze heeft afgewogen bij zijn besluitvorming. De Afdeling verwijst daarbij naar wat hiervoor is overwogen over de samenvoeging. Dit beziet de Afdeling in het licht van de beleidsruimte van de raad bij het vaststellen van nieuwe bestemmingen en regels. Het ligt anders voor de percelen [locatie] [D] en [H] zoals hiervoor is weergegeven. Buiten deze twee percelen is er geen grond voor het oordeel dat als gevolg van de vaststelling van het plan het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht van [appellant sub 2] is geschonden.

Het betoog slaagt.

Het begrip ‘tuin’ in artikel 3.3 van de planregels

12.     [appellant sub 2] voert aan dat de aanduiding "tuin" niet op de verbeelding is toegekend. Hierdoor is onduidelijk of de afwijkingsbevoegdheid in artikel 3.3 ook voor zijn gronden kan worden gebruikt.

12.1.  De raad heeft ter zitting toegelicht dat met het begrip ‘tuin’ in artikel 3.3 het begrip ‘volkstuinkavel’ is bedoeld. Deze afwijkingsbevoegdheid kan dus ook voor de gronden van [appellant sub 2] worden gebruikt. Omdat in de planregels zowel het begrip ‘tuin’, als het begrip ‘volkstuinkavel’ wordt gehanteerd en nu op grond van de planregeling onduidelijk is of de raad hiermee hetzelfde bedoelt, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld.

Het betoog slaagt.

Hobbymatig gebruik

13.     [appellant sub 2] betoogt dat onduidelijk is waarom alleen het hobbymatig kweken en telen van gewassen en producten, enkel bedoeld voor de eigen consumptie en gebruik, is toegelaten. Volgens hem geldt deze beperking niet voor de gemeentelijke volkstuincomplexen.

13.1.  Artikel 1 luidt:

"1.12 volkstuinkavel: een al dan niet kadastraal aangeduid niet bij de eigen woning gelegen aaneengesloten stuk grond bestemd voor het hobbymatig kweken en telen van gewassen en producten, enkel bedoeld voor de eigen consumptie en gebruik."

13.2.  De raad heeft toegelicht dat de volkstuinen niet bedoeld zijn om ter plaatse detailhandel te bedrijven of te produceren ten behoeve van detailhandel. Dergelijk gebruik heeft negatieve ruimtelijke gevolgen, zoals een toename van het aantal verkeersbewegingen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid het gebruik van de gronden in deze zin kunnen beperken. [appellant sub 2] heeft niet geconcretiseerd in welk bestaand of gewenst gebruik hij door deze planregel wordt belemmerd. In artikel 1.84 van de planregels van het vorige plan "De Biezen" was het begrip ‘volkstuin’ al gedefinieerd als "terrein voor niet commerciële sier- en/of moestuin". Anders dan [appellant sub 2] stelt, zijn de gemeentelijke volkstuincomplexen ook voor een volkstuincomplex bestemd, zodat deze beperking in het toegelaten gebruik ook voor de gemeentelijke complexen geldt.

Het betoog faalt.

Vergelijking met de gemeentelijke volkstuincomplexen voor het overige

14.     [appellant sub 2] maakt een vergelijking met de planregeling voor de gemeentelijke volkstuincomplexen en betoogt dat hij nadeliger is behandeld. Hij voert daartoe aan dat het college van burgemeester en wethouders wel heeft gehandhaafd op het volkstuincomplex aan het [locatie] maar niet op de volkstuincomplexen die in eigendom zijn van de gemeente, hetgeen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is. Daarnaast is er vanwege de vele illegale situaties op de gemeentelijke complexen gekozen voor een verruiming van de bouwmogelijkheden. Ook handelt de raad in strijd met de doorkruisingsleer omdat hij niet heeft gekozen voor een nauwkeurige planologische regeling voor de gemeentelijke complexen, maar ervoor heeft gekozen om de regels in niet controleerbare huurovereenkomsten vast te leggen.

14.1.  Het betoog over het handhavend optreden van het college gaat over het handelen van het college in een handhavingszaak en niet over het handelen van de raad bij de vaststelling van het plan. Dit betoog zal hier dan ook niet inhoudelijk worden besproken. De Afdeling stelt verder vast dat de gestelde verruiming van de bouwmogelijkheden ook geldt voor het volkstuincomplex [locatie]. Van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is dus geen sprake. Het betoog dat de raad ten onrechte voor de privaatrechtelijke weg zou hebben gekozen bij de gemeentelijke volkstuincomplexen houdt geen verband met de voor [appellant sub 2] geldende planregeling en zal hier ook buiten inhoudelijke bespreking worden gelaten.

Het betoog faalt.

Parkeren

15.     [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aantal aspecten dat met parkeren samenhangt.

15.1.  De Afdeling stelt vast dat ingevolge artikel 3.1, onder f, van de planregels de gronden ook zijn bestemd voor parkeervoorzieningen. Omdat een parkeerregel verder in het plan ontbreekt, valt niet in te zien hoe [appellant sub 2] door de op parkeren betrekking hebbende regels wordt belemmerd in het gebruik van zijn gronden.

Het betoog faalt.

Planschade

16.     [appellant sub 2] betoogt dat hij planschade lijdt en dat de raad zich daar ten onrechte geen beeld van heeft gevormd.

16.1.  Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de percelen van [appellant sub 2] betreft, ziet de Afdeling in wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen reden voor het oordeel dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

17.     De Afdeling constateert twee gebreken in de planregeling voor de gronden van [appellant sub 2]. De Afdeling zal hierna onder de eindconclusie bezien tot welke gevolgen dit moet leiden.

Het beroep van [appellant sub 3]

18.     [appellant sub 3] is eigenaar van de volkstuinen [locatie] [J], [K] en [L]. Zij houdt paarden op perceel [J]. Op dit perceel staan een dagverblijf, een stalcomplex, een erfafscheiding, het hek van de paardenbak, een schuilhok en een mesthok. Tussen partijen is niet in geschil dat deze bouwwerken zonder bouw- of omgevingsvergunning zijn gebouwd. [appellant sub 3] kan zich niet met het plan verenigen omdat deze bebouwing en dit gebruik niet als zodanig zijn bestemd.

19.     Het college van burgemeester en wethouders van Velsen heeft bij besluit van 11 januari 2017 [appellant sub 3] gelast diverse overtredingen op de percelen te beëindigen en beëindigd te houden, waaronder het in stand laten van het zonder vergunning gebouwde dagverblijf, stalcomplex, de erfafscheiding, het hek van de paardenbak, het schuilhok en het mesthok. Bij het besluit op bezwaar heeft het college - voor zover van belang - het primaire besluit in stand gelaten. Bij uitspraak van 28 juni 2018 in zaak nr. 17/4782 heeft de rechtbank Noord-Holland het daartegen door [appellant sub 3] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd, en het besluit van 11 januari 2017 herroepen voor zover dat betrekking heeft op het dagverblijf en het stalcomplex, en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de overige bebouwing. Aan die beslissing heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat het college handhavend optreedt ten aanzien van het dagverblijf en het stalcomplex wegens overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, omdat [appellant sub 3] niet zelf het dagverblijf en stalcomplex zonder of in afwijking van een bouwvergunning heeft gebouwd, maar het gebouwde voor 1 april 2007 heeft verworven en in stand laat. Wat betreft de overige bebouwing heeft de rechtbank geoordeeld dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is ten opzichte van het belang van verweerder bij handhaving, voor zover daarbij ook handhavend wordt opgetreden tegen de bouwwerken die voor het door het overgangsrecht beschermde gebruik van het perceel voor het houden van paarden noodzakelijk zijn. Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep door het college heeft de Afdeling in zaak nr. 201807467/2/A1 na vereenvoudigde behandeling niet-ontvankelijk verklaard omdat het college geen hoger beroepsgronden had vermeld. De uitspraak van de rechtbank is daarmee onherroepelijk geworden.

Planologische samenvoeging

20.     [appellant sub 3] voert aan dat de planregeling voor haar percelen rechtsonzeker is, nu onduidelijk is of haar percelen tezamen als één tuin moeten worden beschouwd. Voor zover als gevolg van een planologische samenvoeging slechts één dagverblijf zou zijn toegelaten, voert zij aan dat dit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat dan één van de dagverblijven op haar percelen is wegbestemd. In dat geval is ook geen sprake van een evenwichtige belangenafweging omdat de raad de door hem nagestreefde doelen van het plan, te weten het behoud van de openheid en het huidige groene beeld, ook had kunnen bereiken door locaties aan te wijzen waarop dagverblijven gebouwd mogen worden.

20.1.  Op de verbeelding is aan de percelen van [appellant sub 3] niet de aanduiding "samengevoegde volkstuinkavel" toegekend. De raad heeft ter zitting bevestigd dat de percelen van [appellant sub 3] niet als samengevoegde volkstuinkavel worden beschouwd. Dit brengt mee dat per tuin de in het plan toegelaten bebouwing mag worden opgericht, in welk verband de raad ter zitting heeft toegelicht dat in de planregels met het begrip tuin een volkstuinkavel is bedoeld.

Het betoog faalt.

Het dagverblijf op perceel [K]

21.     [appellant sub 3] betoogt dat op het perceel [K] een dagverblijf staat, waarvoor het college een omgevingsvergunning heeft verleend. Dit dagverblijf is ten onrechte niet als zodanig bestemd.

21.1.  De raad erkent dat het dagverblijf op perceel [K] ten onrechte niet als zodanig is bestemd en dat het plan in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

Het betoog slaagt.

Bebouwing perceel [J]

22.     [appellant sub 3] betoogt dat de op het perceel [J] aanwezige bebouwing ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Zij voert aan dat op grond van de uitspraak van de rechtbank van 28 juni 2018 niet meer handhavend kan worden opgetreden tegen het dagverblijf en het stalcomplex op het perceel. Omdat niet meer handhavend kan worden opgetreden, had de raad aanleiding moeten zien om deze gebouwen als zodanig te bestemmen. Wat betreft de overige bouwwerken heeft de raad ten onrechte geen rekening gehouden met het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Zou de raad dat wel hebben gedaan, dan hadden ook deze bouwwerken als zodanig bestemd moeten worden.

[appellant sub 3] voert verder aan dat onderdeel van de bebouwing op perceel [J] een diep afdak is, dat zij gebruikt voor het houden van de paarden. Op grond van artikel 3.2.2, onder e, van de planregels is niet duidelijk of een dergelijke luifel, dakoverstek of afdak, dieper dan twee meter, is toegelaten. Ten slotte kan zij zich niet verenigen met de aanduiding "bebouwing uitgesloten", die is toegekend aan een strook grond langs het Groenelaantje. Deze aanduiding betekent dat zij ondanks de uitspraak van de rechtbank toch de binnen deze strook aanwezige bebouwing moet afbreken, waaronder het dagverblijf.

22.1.  Tussen partijen is niet in geschil dat de bouwwerken op perceel [J] zonder bouw- of omgevingsvergunning zijn opgericht. Een bouwwerk dat zonder omgevingsvergunning voor bouwen is opgericht, terwijl daarvoor wel een vergunning was vereist, is illegaal. Een illegaal bouwwerk hoeft in beginsel niet als zodanig te worden bestemd in een nieuw bestemmingsplan en de omstandigheid dat het dagverblijf en het stalcomplex reeds lang bestaan, kan een positieve bestemming ook niet zonder meer rechtvaardigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:726, r.o. 8.5). In dit geval heeft de rechtbank Noord-Holland bij haar uitspraak van 28 juni 2018 geoordeeld dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat tegen het in stand laten door [appellant sub 3] van het dagverblijf en het stalcomplex handhavend wordt opgetreden. Op grond van dit rechtsoordeel kan het college, zolang [appellant sub 3] eigenaar is, dus niet meer handhavend optreden tegen het zonder omgevingsvergunning in stand laten van het dagverblijf en het stalcomplex op perceel [J]. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat handhaving ter zake van het dagverblijf en het stalcomplex achterwege zal blijven zolang [appellant sub 3] eigenaar is. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling echter niet dat de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gehouden was om deze bouwwerken als zodanig te bestemmen. Het gaat immers om illegale bouwwerken waartegen zolang [appellant sub 3] eigenaar is niet handhavend zal worden opgetreden.

Wat betreft de overige bouwwerken geldt eveneens dat sprake is van illegale bebouwing waartegen niet handhavend wordt opgetreden zolang [appellant sub 3] eigenaar is. Naar het oordeel van de Afdeling was de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening evenmin gehouden om deze bouwwerken als zodanig te bestemmen.

De toegekende aanduiding "bebouwing uitgesloten" aan een strook grond van het Groenelaantje betekent niet dat op grond daarvan handhavend kan worden opgetreden tegen de op die gronden aanwezige bebouwing. Voor die bebouwing geldt onverkort hetgeen hiervoor is overwogen en tegen het in stand laten van die bebouwing kan dus in zoverre niet handhavend worden opgetreden. Overigens ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid deze aanduiding aan deze gronden kon toekennen. De aanduiding is toegekend om het bestaande landschap ter plaatse te beschermen en dit belang heeft de raad in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellant sub 3]. Daarbij is van belang dat niet is gesteld dat zich legaal aanwezige bebouwing op deze gronden bevindt. Wat betreft het door [appellant sub 3] bedoelde afdak is ter zitting door de raad toegelicht dat dit afdak onderdeel is van het dagverblijf, zodat ook tegen het zonder vergunning in stand laten van het afdak niet handhavend kan worden opgetreden zolang [appellant sub 3] eigenaar van het perceel is.

Het betoog faalt.

Het persoonsgebonden overgangsrecht

23.     [appellant sub 3] betoogt dat het opgenomen persoonsgebonden overgangsrecht niet toereikend voor haar is. Wat betreft het gebruik wil zij dat na haar overlijden de paarden op het perceel mogen blijven staan, zodat haar kinderen de paarden kunnen gaan verzorgen. Zij beschouwt het persoonsgebonden overgangsrecht als een beperktere vorm van het algemene overgangsrecht, waardoor het gebruik anders zou worden beschermd.

23.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 18 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5400, r.o. 2.4, biedt artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening de mogelijkheid om persoonsgebonden overgangsrecht voor een of meer natuurlijke personen op te nemen in gevallen waarin het bestaande gebruik al in het voordien geldende plan onder de beschermende werking van het overgangsrecht viel, het dienovereenkomstig bestemmen van dat gebruik naar het oordeel van de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is, maar de raad ook geen aanleiding ziet actief over te gaan tot beëindiging van het gebruik door aankoop of onteigening. Die situatie doet zich hier voor. Zoals de rechtbank in overweging 3 van haar uitspraak van 28 juni 2018 heeft overwogen werd het gebruik van het perceel door [appellant sub 3] voor het houden van paarden beschermd door het gebruiksovergangsrecht van het vorige plan. De raad acht het gebruik van de gronden voor het houden van paarden niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening, omdat dit gebruik zich niet met de aard en het gebruik van de gronden als volkstuin verdraagt. Dit standpunt van de raad is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Gelet hierop is het niet onredelijk dat de raad voor het gebruik van de percelen van [appellant sub 3] ten behoeve van een paardenhouderij in persoonsgebonden overgangsrecht heeft voorzien.

Het betoog faalt.

Conclusie

24.     De Afdeling constateert een gebrek in de planregeling voor de gronden van [appellant sub 3]. De Afdeling zal hierna onder de eindconclusie bezien tot welke gevolgen dit moet leiden.

Het beroep van [appellant sub 4]

25.     [appellant sub 4] is eigenaar van de volkstuinen [locatie] [M], [N], [O], [P], [Q], [R], [S], [T] en [U]. [appellant sub 4] verzet zich met name tegen de planologische samenvoeging van zijn percelen. Als gevolg hiervan moet hij bestaande bebouwing afbreken en kan hij zijn percelen niet meer splitsen en met een bouwmogelijkheid overdragen.

26.     Het college van burgemeester en wethouders van Velsen heeft bij besluit van 11 januari 2017 [appellant sub 4] gelast diverse overtredingen op de percelen [P], [Q], [R], [S] en [T] te beëindigen en beëindigd te houden, waaronder het in stand laten van de zonder vergunning gebouwde twee dagverblijven, een tuinkas, erfafscheidingen, paardenbakken, vier stallen en twee opslagruimten. Bij het besluit op bezwaar heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en voor het overige het besluit van 11 januari 2007 in stand gelaten. Bij uitspraak van 28 juni 2018 in zaak nr. 17/4779 heeft de rechtbank Noord-Holland het daartegen door [appellant sub 4] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd voor zover het betreft dagverblijf 2 en opslagruimte 2, en het besluit van 11 januari 2017 in zoverre herroepen. Tegen die uitspraak hebben zowel [appellant sub 4] als het college hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1991, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant sub 4] ongegrond verklaard en het hoger beroep van het college gegrond verklaard. Daarbij is de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover de rechtbank zelf heeft voorzien in de zaak door het besluit van 11 januari 2017 te herroepen voor zover daarbij de lasten onder dwangsom met betrekking tot dagverblijf 2 en opslagruimte 2 zijn opgelegd.

Samengevoegde volkstuinen

27.     [appellant sub 4] betoogt dat aan zijn percelen ten onrechte de aanduiding "samengevoegde volkstuinkavel" is toegekend. Volgens hem was het op grond van het vorige plan mogelijk om per tuin van minimaal 200 m2 een dagverblijf te bouwen. Op enkele van zijn percelen staan op grond van deze vorige planregeling dagverblijven die hij op grond van deze nieuwe planregeling zou moeten afbreken. Hij betoogt in het bijzonder dat het plan ten onrechte geen regeling bevat voor dagverblijf 2 en opslagruimte 2, nu tegen het in stand laten van deze bouwwerken op grond van de uitspraak van de rechtbank van 28 juni 2018 niet meer handhavend kan worden optreden. Het wegbestemmen hiervan is dan ook in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Met een nieuw besluit over de handhaving ten aanzien van deze twee gebouwen is ten onrechte geen rekening gehouden. Volgens [appellant sub 4] heeft de raad zijn belangen onvoldoende meegewogen en kunnen de door de raad met de planregeling nagestreefde doelen, het behoud van de openheid en het huidige groene beeld, ook met een andere planregeling worden verwezenlijkt. Als gevolg van deze nieuwe planregeling heeft hij niet meer de mogelijkheid om zijn volkstuin te splitsen in afzonderlijke volkstuinen en die over te dragen met een bouwmogelijkheid.

27.1.  In de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019 heeft de Afdeling al vastgesteld dat voor de bebouwing op de percelen P], [Q], [R], [S] en [T] geen bouw- of omgevingsvergunning is verleend. [appellant sub 4] heeft niet geconcretiseerd welke bebouwing er op zijn andere percelen staat en dus evenmin geconcretiseerd dat op zijn percelen bebouwing staat waarvoor een bouw- of omgevingsvergunning is verleend. Over specifiek dagverblijf 2 en opslagruimte 2 heeft de Afdeling in haar uitspraak van 26 juni 2019 al geoordeeld dat daartegen handhavend kan worden opgetreden en in zoverre de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De door [appellant sub 4] bedoelde rechten met betrekking tot dagverblijf 2 en opslagruimte 2 kan hij dus niet aan de uitspraak van de rechtbank ontlenen. Gelet hierop bevat het aangevoerde geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad bestaande bebouwing op de percelen van [appellant sub 4] ten onrechte niet als zodanig heeft bestemd.

Wat betreft de bestreden planologische samenvoeging stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 4] niet heeft gesteld dat delen van zijn samengevoegde volkstuinkavel als afzonderlijke volkstuinkavel in gebruik zijn. In zoverre kan niet worden geoordeeld dat de toegekende bestemming niet overeenstemt met de feitelijke situatie. Met de planologische samenvoeging beoogt de raad te voorkomen dat bebouwing wordt opgericht die voor het gebruik van de gronden niet nodig is. In wat [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat hij door deze planregeling onevenredig wordt benadeeld. Als [appellant sub 4] een deel van zijn gronden zou willen afsplitsen, dan kan het bevoegd gezag gebruikmaken van de in artikel 3.3 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid om de samengevoegde volkstuinkavel te splitsen; de gesplitste kavels krijgen dan ieder een bouwmogelijkheid. De raad heeft de belangen van [appellant sub 4] in zoverre naar het oordeel van de Afdeling toereikend in zijn afweging betrokken en heeft voor de door [appellant sub 4] gewenste mogelijkheid om delen van zijn samengevoegde volkstuinkavel af te kunnen splitsen met een bouwmogelijkheid in redelijkheid kunnen volstaan met deze afwijkingsbevoegdheid.

Het betoog faalt.

Bergingen

28.     [appellant sub 4] betoogt dat in artikel 3.2.2, onder i, j, l en m, van de planregels ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen volkstuinen waaraan de aanduiding "samengevoegde volkstuinkavels" is toegekend en volkstuinen waaraan die aanduiding niet is toegekend.

28.1.  Op grond van de planregeling mag op volkstuinkavels met een oppervlakte tot 180 m2 en op samengevoegde volkstuinkavels een berging worden gebouwd. De oppervlakte van de berging is afhankelijk van de oppervlakte van de (samengevoegde) volkstuinkavel. Vanwege de toegelaten omvang van de berging op een samengevoegde volkstuinkavel dient deze op gronden met de aanduiding "bebouwingszone" te worden gebouwd. In zoverre is geen sprake van gelijke situaties die de raad ten onrechte niet gelijk heeft behandeld.

Het betoog faalt.

Luifel, afdak en dakoverstek

28.2.  [appellant sub 4] betoogt dat op grond van artikel 3.2.2, onder e. van de planregels niet duidelijk is of luifels, dakoverstekken en afdakken die dieper zijn dan twee meter als zodanig zijn toegelaten.

28.3.  De raad heeft toegelicht dat deze planregel beoogt te regelen in welke gevallen de oppervlakte van een luifel, dakoverstek of afdak bij de oppervlakte van het dagverblijf dient te worden gerekend. Het artikelonderdeel staat er dus niet aan in de weg dat luifels, dakoverstekken en afdakken dieper dan 2 meter worden gerealiseerd. In dat geval wordt de toegestane diepte wel bij de oppervlakte van het gebouw gerekend. Deze uitleg komt de Afdeling juist voor.

Het betoog faalt.

Gebruik voor het houden van paarden

29.     [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar het gebruik van de percelen voor het houden van paarden. Volgens [appellant sub 4] gaat het om gebruik dat onder het overgangsrecht is toegelaten.

29.1.  In haar uitspraak van 26 juni 2019 heeft de Afdeling onder 2.3 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat reeds vanaf de peildatum tot op heden onafgebroken paarden worden gehouden op de percelen P], [Q], [R], [S] en [T]. Het gebruik diende dan ook te worden beëindigd. Gelet hierop bestond er voor de raad ook geen reden om een planregeling voor het houden van paarden op te nemen. Voor zover [appellant sub 4] doelt op andere percelen dan aan de orde in de uitspraak van de Afdeling, heeft hij zijn betoog niet met concrete gegevens onderbouwd. Zijn enkele herinnering dat op die percelen altijd paarden hebben gelopen is onvoldoende voor het oordeel dat het houden van paarden op deze percelen door het overgangsrecht beschermd gebruik betreft.

Het betoog faalt.

Conclusie

30.     Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

Eindconclusie

31.     De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 4] zijn ongegrond.

32.     De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn gegrond.

33.     Gelet op hetgeen hiervoor onder 11.1 is overwogen, dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, voor zover daarbij de aanduiding "samengevoegde volkstuinkavel" is toegekend aan de percelen [locatie] [D] en [H].

34.     Gelet op hetgeen hiervoor onder 12.1 is overwogen, dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover in artikel 3.3 van de planregels het begrip ‘tuin’ is gehanteerd. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen kunnen worden geschaad als dit gebrek wordt hersteld overeenkomstig de bedoeling van de raad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. De Afdeling zal zelf voorziend deze planregel aanpassen, zodat in artikel 3.3 van de planregels de zinssnede ‘de splitsing of samenvoeging van een tuin’ wordt vervangen door de zinssnede ‘de splitsing van een samengevoegde volkstuinkavel of de samenvoeging van volkstuinkavels’.

35.     Gelet op hetgeen hiervoor onder 21.1 is overwogen, dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover daarin het dagverblijf op perceel [locatie] [K] niet als zodanig is bestemd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen een nieuw besluit te nemen voor het dagverblijf van [appellant sub 3] op perceel [locatie] [K], met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak daarover is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn van twintig weken stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit hoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

36.     Uit het oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

37.     De proceskosten van [appellanten sub 1] en [appellant sub 4] hoeft de raad niet te vergoeden. De raad moet wel de proceskosten van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 4] ongegrond;

II.       verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gegrond;

III.      vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Velsen van 28 mei 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Volkstuinen De Biezen", voor zover:

a.  aan de percelen [locatie] [D] en [H] de aanduiding "samengevoegde volkstuinkavel" is toegekend;

b. het de zinssnede "de splitsing of samenvoeging van een tuin" in artikel 3.3 van de planregels betreft;

c. het dagverblijf op het perceel [locatie] [K] niet als zodanig is bestemd;

IV.      bepaalt dat in artikel 3.3 van de planregels de zinssnede "de splitsing van een samengevoegde volkstuinkavel of de samenvoeging van volkstuinkavels" in de plaats komt van de vernietigde zinssnede, en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde besluit;

V.       draagt de raad van de gemeente Velsen op om binnen twintig weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de hiervoor onder onderdeel II.c vermelde plandeel en het nieuwe besluit op de voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

VI.      draagt de raad van de gemeente Velsen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de beslissing onder III.a, III.b, en IV wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII.     veroordeelt de raad van de gemeente Velsen tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen bij appellanten opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

a. € 1.068,00 (zegge: duizend achtenzestig euro) voor [appellant sub 2], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. € 1.068,00 (zegge: duizend achtenzestig euro) voor [appellant sub 3], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat de raad van de gemeente Velsen aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) voor [appellant sub 2];

b. € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) voor [appellant sub 3].

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021

745.

BIJLAGE

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 3.2.3

Indien toepassing van het overeenkomstig artikel 3.2.2 in het plan opgenomen overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, kan de gemeenteraad met het oog op beëindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie, in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opnemen.

Planregels bestemmingsplan "Volkstuinen De Biezen"

Artikel 1 Begrippen

1.10 samengevoegde volkstuinkavel

meerdere volkstuinkavels die bij elkaar zijn gevoegd;

1.11 volkstuincomplex

een complex van meer dan één volkstuinkavel;

1.12 volkstuinkavel

een al dan niet kadastraal aangeduid niet bij de eigen woning gelegen aaneengesloten stuk grond bestemd voor het hobbymatig kweken en telen van gewassen en producten, enkel bedoeld voor de eigen consumptie en gebruik.

Artikel 3 Recreatie - 1 Volkstuinen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Recreatie - 1 Volkstuinen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. een volkstuincomplex met een daarbij behorend verenigingsgebouw, dagverblijven en plantenkassen;

b. ter plaatse van de aanduiding 'tuin', maximaal 1 volkstuin en/of siertuin;

c. ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - bebouwingszone', dagverblijven.

met de daarbij behorende:

d. dagrecreatieve voorzieningen;

e. wegen en paden;

f. parkeervoorzieningen;

g. waterlopen en waterpartijen;

h. groenvoorzieningen;

i. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

3.2 Bouwregels

Voor het bouwen op de gronden ten behoeve van de bestemming gelden de volgende regels:

[…]

3.2.2 Dagverblijven, plantenkassen en bergingen

a. de maximale bouwhoogte van een dagverblijf, berging of plantenkas is 3,5 meter;

b. de maximale goothoogte van een dagverblijf, berging of plantenkas is 3,0 meter;

c. per tuin van minimaal 180 m2 mag maximaal 1 dagverblijf en 1 plantenkas worden opgericht;

d. de oppervlakte van een dagverblijf bedraagt ten hoogste 27,5 m²;

e. luifels, dakoverstekken en afdaken mogen over 1 zijde van het gebouw worden gebouwd en mogen een maximale diepte van 2 meter hebben. De toegestane diepte wordt niet meegerekend bij de oppervlakte van het dagverblijf. Dit geldt wel indien sprake is van een overschrijding van deze norm;

f. voor de bouw van dagverblijven en bergingen dient een afstand van minimaal 1 meter tot de naastgelegen volkstuinkavel te worden aangehouden;

g. de maximum oppervlakte van een plantenkas is 18,0 m²;

h. ter plaatse van de aanduiding 'samengevoegde volkstuinkavel' van minimaal 180 m² mag maximaal 1 dagverblijf en 1 plantenkas worden opgericht;

i. de volgende bergingen zijn toegestaan:

1. indien een volkstuinkavel kleiner is dan 100 m² (en dus geen dagverblijf is toegestaan) mag een losse berging op de kavel worden gebouwd. Deze berging mag een maximum oppervlakte van 1 m² hebben en maximaal 2 meter hoog zijn;

2. indien een volkstuinkavel tussen de 100 m² en 180 m² is (en dus geen dagverblijf is toegestaan) dan mag een losse berging op de kavel worden gebouwd. Deze berging mag een maximum oppervlakte van 6,6 m² hebben en maximaal 2,8 meter hoog zijn;

j. ter plaatse van de aanduiding 'samengevoegde volkstuinkavel' geldt dat dagverblijven en bergingen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de bebouwingszone zoals aangeduid ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - bebouwingszone ';

k. ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - bebouwing uitgesloten' is de bouw van dagverblijven, plantenkassen en bergingen niet toegestaan;

l. ter plaatse van de aanduiding 'samengevoegde volkstuinkavel' mag 1 losstaande berging worden opgericht indien de volkstuinkavel een minimale oppervlakte heeft van 180 m²;

m. ter plaatse van de aanduiding 'samengevoegde volkstuinkavel' wordt de maximum oppervlakte van de losstaande berging gerelateerd aan de oppervlakte van de volkstuinkavel conform onderstaande staffel, waarbij geldt dat de maximum oppervlakte van de berging nooit groter mag zijn dan 16,55 m²:

n. Artikel 29 lid a van het bestemmingsplan "De Biezen" uit 2013 is niet van toepassing op artikel 3.2.2 lid c, d, e, h, i, l en m.

[…]

3.3 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag is bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen teneinde de splitsing of samenvoeging van een tuin mogelijk te maken, waarbij het bepaalde in artikel 3.2.2 en de algemene regels onverminderd van toepassing zijn.

[…]

9.3.2 Specifieke vorm van recreatie - persoonsgebonden overgangsrecht 2

Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - persoonsgebonden overgangsrecht 2' geldt het volgende:

Ten behoeve van [appellant sub 3] mag het gebruik van de gronden en de daarop aanwezige bebouwing ten behoeve van een paardenhouderij, mits naar aard en omvang niet vergroot, worden voortgezet. Dit overgangsrecht geldt tot het moment van overlijden of bij verkoop. Zodra het gebruik als paardenhouderij door de bestaande gebruiker wordt beëindigd vervalt het recht op dit gebruik. Dit recht is niet overdraagbaar.