Uitspraak 202005849/1/A2


Volledige tekst

202005849/1/A2.
Datum uitspraak: 30 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bunschoten-Spakenburg, gemeente Bunschoten,

appellant,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2020 in zaak nr. 20/15-T en de uitspraak van 25 september 2020 in zaak nr. 20/15 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluiten van 1 november 2019 heeft het CBR [appellant] rijgeschikt geacht voor het rijbewijs, categorie B, BE en T, voor een termijn tot en met 30 november 2024, en onder de voorwaarde dat het rijbewijs alleen geldig is voor privégebruik (code 100) en met prothese/orthese been, links en rechts (code 03.02ab).

Bij besluit van 10 december 2019 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

[appellant] heeft tegen dit besluit beroep bij de rechtbank ingesteld. Daarbij heeft hij de rechtbank tevens verzocht om het CBR te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van de handelwijze van het CBR.

Bij tussenuitspraak van 7 juli 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 10 december 2019 onvoldoende is gemotiveerd en het CBR in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.

Bij besluit van 21 juli 2020 heeft het CBR het besluit van 10 december 2019 ingetrokken, het besluit van 1 november 2019 herroepen en ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid geregistreerd voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B, BE en T zonder termijnbeperking en zonder code 100, maar met code 03.02ab.

Bij uitspraak van 25 september 2020 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om schadevergoeding toegewezen voor zover dit betrekking heeft op de kosten voor een rijbewijs en pasfoto. De rechtbank heeft het CBR om die reden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 46,65. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen.

Tegen zowel de tussen- als de einduitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2021, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, zijn verschenen.

Overwegingen

Wat voorafging aan het verzoek om schadevergoeding

1.       [appellant] heeft een aanvraag bij het CBR ingediend voor vernieuwing van zijn rijbewijs, categorie B, BE en T en daartoe een gezondheidsverklaring overgelegd.

Bij brief van 7 augustus 2019 heeft het CBR aan [appellant] gemeld dat uit gegevens blijkt dat bij hem sprake is van polyneuropathie ten gevolge van een aandoening in het bloed (POEMS-syndroom). Het CBR heeft gevraagd om de gezondheidsverklaring aan te vullen met een aantekening van een arts daarop over de gezondheidssituatie van [appellant]. [appellant] heeft per ommegaande aan dit verzoek van het CBR voldaan door een gezondheidsverklaring over te leggen met een verklaring van huisarts J.N.D. Bos-Langius, niet zijnde zijn eigen huisarts. Deze huisarts heeft onder meer verklaard dat [appellant] stabiel is betreffende het POEMS-syndroom en er dus geen sprake is van progressie.

Vervolgens heeft het CBR bij brief van 30 september 2019 aan [appellant] gemeld dat de polyneuropathie ten gevolge van het POEMS-syndroom van invloed kan zijn op zijn rijgeschiktheid en daarom een rapport van een medisch specialist noodzakelijk is. Het CBR heeft hem verwezen naar de afdeling Neurologie van een ziekenhuis.

Bij brief van 10 oktober 2019 heeft drs. H.M.A. van Gemert, neuroloog, gemeld dat hij [appellant] die dag heeft onderzocht. Uit dat onderzoek komt onder meer naar voren dat bij [appellant] in 2011 de diagnose POEMS is gesteld met daarbij een polyneuropathie met klapvoet beiderzijds, rechts meer dan links. Hij is destijds behandeld en heeft sinds 2012 een stabiel neurologisch beeld met restverschijnselen van een klapvoet en milde sensibele stoornissen. Hij heeft een enkel-voetorthese beiderzijds en kan daarmee prima autorijden. De conclusie van Van Gemert is dat er al jaren stationaire neurologische restklachten zijn welke niet interfereren met autorijden en welke met orthesen goed hanteerbaar zijn. Hij heeft het CBR geadviseerd om [appellant] goed te keuren voor een onbepaalde termijn.

Besluitvorming

2.       Bij besluiten van 1 november 2019 heeft het CBR [appellant] rijgeschikt geacht voor het rijbewijs, categorie B, BE en T, voor een termijn tot en met 30 november 2024, en onder de voorwaarde dat het rijbewijs alleen geldig is voor privégebruik (code 100) en met prothese/orthese been, links en rechts (code 03.02ab). Bij besluit op bezwaar van 10 december 2019 zijn deze besluiten gehandhaafd.

3.       De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 7 juli 2020 geoordeeld dat het besluit van 10 december 2019 onvoldoende is gemotiveerd. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat in paragraaf 7.4.2 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de duur van de termijnbeperking van het rijbewijs afhankelijk is van de verwachte progressie van het ziektebeeld, maar dat in de situatie van [appellant] geen progressie is in het ziektebeeld. Omdat in de Regeling in die situatie niet is voorzien, lijkt paragraaf 7.4.2 toepassing te missen. Het CBR heeft niet aangegeven waarom bij [appellant], waar geen sprake is van progressie, toch is uitgegaan van de maximale termijn van vijf jaar die de Regeling verbindt aan een lichte vorm van progressie van het ziektebeeld. De rechtbank heeft het CBR in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.

Nieuw besluit op bezwaar

4.       Het CBR heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij besluit van 21 juli 2020 heeft het CBR het besluit van 10 december 2019 ingetrokken, het besluit van 1 november 2019 herroepen en ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid geregistreerd voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B, BE en T zonder termijnbeperking en zonder code 100, maar met code 03.02ab. Aan het nieuwe besluit op bezwaar heeft het CBR ten grondslag gelegd dat polyneuropathie normaliter een progressieve aandoening is, maar dat het in dit geval, gelet op het rapport van de neuroloog, als restverschijnsel van het POEMS-syndroom moet worden aangemerkt. Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat om die reden paragraaf 7.4.2 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 niet van toepassing is. Daarmee is het CBR inhoudelijk volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van [appellant]. Verder heeft het CBR het verzoek van [appellant] om een vergoeding van de kosten afgewezen.

Uitspraak van de rechtbank

5.       In de uitspraak van 25 september 2020 heeft de rechtbank geconcludeerd dat [appellant] met de uitkomst van het nieuwe besluit kan instemmen. De rechtbank heeft het betoog van [appellant], dat het CBR ten onrechte een onderzoek door een neuroloog en een huisarts heeft opgelegd en hem daarmee op kosten heeft gejaagd, geplaatst in de sleutel van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang gelezen met artikel 8:88 van die wet. Het verzoek om vergoeding van de kosten van het medisch onderzoek en reis- en parkeerkosten heeft de rechtbank afgewezen. Het verzoek om vergoeding van schade, voor zover dit betrekking heeft op de kosten voor een nieuw rijbewijs en een pasfoto, heeft de rechtbank wel toegewezen.

Wettelijk kader

6.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Hoger beroep

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat hij aan het POEMS-syndroom lijdt. De geraadpleegde huisarts heeft te kennen gegeven dat [appellant] stabiel is betreffende het POEMS-syndroom en de neuroloog heeft vastgesteld dat [appellant] een stabiel neurologisch beeld heeft. Volgens [appellant] lijdt hij niet meer aan het syndroom, maar heeft hij nog wel restverschijnselen ervan. De onjuiste vaststelling van feiten had voorkomen kunnen worden als het CBR hem in bezwaar had gehoord. De rechtbank heeft dit gebrek ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Als de feiten juist waren vastgesteld, dan had hij minder schade geleden. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het CBR nadere medische onderzoeken mocht verlangen. Het CBR heeft een onderzoek met een verklaring door een arts gevraagd en gekregen. Het tweede onderzoek door de neuroloog dat het CBR verlangde was, gelet op de resultaten van het eerste onderzoek, overbodig. Door deze hele gang van zaken is hij onnodig op kosten gejaagd. Die kosten wenst [appellant] vergoed te zien. Verder betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Hij is vertegenwoordigd door een rechtspersoon en niet door hem als natuurlijk persoon. Om die reden moeten de proceskosten worden vergoed.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.    Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond ten aanzien van het verzoek om vergoeding van proceskosten als gevolg van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, ingetrokken.

7.2.    Voor zover [appellant] aanvoert dat de rechtbank in de tussenuitspraak van 7 juli 2020 ten onrechte heeft overwogen dat hij nog steeds aan POEMS lijdt, heeft het CBR in het besluit van 21 juli 2020 de conclusie van de neuroloog dat [appellant] sinds 2012 een stabiel neurologisch beeld heeft met restverschijnselen en een klapvoet met milde sensibele stoornissen en die stationaire neurologische restverschijnselen niet interfereren met autorijden, overgenomen. Het CBR heeft zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de polyneuropathie in de situatie van [appellant] als restverschijnsel van het POEMS syndroom moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] daarom geen belang meer bij een beoordeling van deze beroepsgrond.

7.3.    [appellant] voert aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het CBR in strijd met artikel 8:45 van de Awb de rapportage van de neuroloog van 11 juli 2014 niet bij de stukken aan de rechtbank heeft gevoegd. Het CBR heeft zich bij brief van 30 juni 2020 aan de rechtbank op het standpunt gesteld dat dit rapport niet behoort tot de gedingstukken.

De Afdeling is van oordeel dat [appellant] ook bij een beoordeling van deze beroepsgrond geen belang meer heeft. Het CBR is hem bij besluit van 21 juli 2020 geheel tegemoetgekomen.

7.4.    Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn betoog dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] ook bij een beoordeling van deze beroepsgrond, gelet op het besluit van 21 juli 2020, geen belang meer heeft.

7.5.    Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt de Afdeling als volgt.

Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat het CBR, gelet op de door hem overgelegde medische verklaring van een huisarts, geen nader onderzoek door een neuroloog aan hem hoefde op te leggen. [appellant] stelt zich aanvullend op het standpunt dat het CBR ook een medisch onderzoek door een huisarts niet mocht opleggen, aangezien het CBR al over alle benodigde informatie beschikte.

De gestelde schadeoorzaak ligt daarmee in het onrechtmatig opleggen van medische onderzoeken ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.

7.6.    Voor de vraag of het verzoek van [appellant] toegewezen kan worden is in de eerste plaats van belang of sprake is van een onrechtmatig besluit.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het CBR onvoldoende heeft gemotiveerd dat een redelijke grond bestaat voor de verwachting dat [appellant] slechts voor een beperkte termijn aan de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid zou voldoen. De rechtbank heeft het CBR in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen. Bij besluit van 21 juli 2020 heeft het CBR het besluit van 10 december 2019 ingetrokken en het besluit van 1 november 2019 herroepen. Inhoudelijk is het CBR in het nieuwe besluit aan de bezwaren van [appellant] tegemoet gekomen. Het CBR is tegen het oordeel van de rechtbank niet in hoger beroep gekomen. Daarmee staat naar het oordeel van de Afdeling de onrechtmatigheid van het besluit van het CBR van 1 november 2019 vast.

7.7.    Vervolgens dient te worden onderzocht of het opleggen van de medische onderzoeken door een huisarts en een neuroloog ter voorbereiding op het onrechtmatige besluit van 1 november 2019 als onrechtmatige voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb kunnen worden gekwalificeerd.

7.8.    Het CBR is op grond van artikel 101, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen bevoegd te vorderen dat een aanvrager van een rijbewijs zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen. Die bevoegdheid bestaat onder meer als het CBR over gegevens beschikt die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de eisen ten aanzien van de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de rijbewijscategorie waarop de aanvraag betrekking heeft.

In dit geval heeft het CBR bij de beoordeling van de aanvraag van [appellant] gegevens betrokken uit een eerder uitgevoerd neurologisch onderzoek in 2014 ten behoeve van het verkrijgen van een rijbewijs. Daaruit bleek destijds dat [appellant] leed aan het POEMS-syndroom waarbij polyneuropathie met een functiebeperking van de benen is vastgesteld. Naar aanleiding van deze gegevens heeft het CBR aan [appellant] gevraagd om een verklaring van een arts over zijn medische toestand.

In de door [appellant] overgelegde medische verklaring van een huisarts, niet zijnde zijn eigen huisarts, is vermeld dat [appellant] onder controle staat bij de hematoloog en hij stabiel is betreffende het POEMS-syndroom. Er is volgens de huisarts geen sprake van progressie. In deze verklaring heeft het CBR aanleiding gezien om op grond van paragraaf 7.4 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 nader specialistisch onderzoek door een neuroloog bij [appellant] te laten uitvoeren.

De neuroloog die [appellant] heeft onderzocht, heeft in de brief van 10 oktober 2019 uiteengezet dat [appellant] in het verleden is gediagnosticeerd met POEMS met daarbij een polyneuropathie met klapvoet beiderzijds, rechts meer dan links. Verder heeft hij te kennen gegeven dat hij destijds is behandeld en sinds 2012 een stabiel neurologisch beeld heeft met restverschijnselen van een klapvoet en milde sensibele stoornissen. De neuroloog heeft geconcludeerd dat er al jaren stationaire neurologische restklachten zijn die niet interfereren met autorijden omdat deze met orthesen goed hanteerbaar zijn.

7.9.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het CBR in eerste instantie op basis van de beschikbare gegevens in redelijkheid een onderzoek aan [appellant] kunnen opleggen om zijn medische toestand vast te stellen. Dat hij in 2014 al neurologisch is onderzocht, betekent niet dat het CBR bij de nieuwe aanvraag om een rijbewijs geen nieuw medisch onderzoek mocht opleggen. De medische toestand van [appellant] kon immers in de tussenliggende periode zijn veranderd.

Het eerder uitgevoerde neurologische onderzoek en paragraaf 7.4 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, waarin is vermeld dat voor de beoordeling van de geschiktheid bij progressieve neurologische en neuromusculaire ziektebeelden een specialistisch rapport door een neuroloog of een revalidatiearts is vereist, gaven het CBR terecht aanleiding om [appellant] op te dragen om een nader specialistisch onderzoek door een neuroloog te laten uitvoeren.

Naar het oordeel van de Afdeling bestond echter geen aanleiding om [appellant] eerst te laten onderzoeken door een algemene arts, niet zijnde een neuroloog, zoals het CBR heeft opgelegd. Ter zitting heeft het CBR ook niet kunnen toelichten waarom in deze specifieke situatie eerst is gekozen voor het opleggen van een onderzoek door een algemeen arts en vervolgens pas door een neuroloog. Het CBR heeft verder toegelicht dat in het algemeen eerst onderzoek door een algemeen arts wordt opgelegd, omdat onderzoeken door medische specialisten duurder zijn. Onder de gegeven omstandigheden was het naar het oordeel van de Afdeling duidelijk dat een onderzoek door een neuroloog was geboden. Het opleggen van een onderzoek door een arts, niet zijnde een neuroloog, waardoor [appellant] nodeloos kosten heeft moeten maken, was daarmee een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van het besluit door het CBR.

7.10.  De conclusie is dat het CBR, om de geschiktheid van [appellant] voor het besturen van een motorrijtuig vast te stellen, een specialistisch onderzoek mocht opleggen. De kosten voor dit onderzoek dienen derhalve op grond van artikel 101, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen voor rekening van [appellant] te blijven. Het onderzoek door een niet-specialistische arts mocht het CBR niet opleggen. Omdat de hiervoor door [appellant] gemaakte kosten niet door hem hadden hoeven te worden gemaakt als het CBR geen algemeen medisch onderzoek had opgelegd, staan deze kosten in direct verband met de schadeveroorzakende handeling. Deze kosten dienen te worden aangemerkt als schade die door het CBR dient te worden vergoed.

Het betoog slaagt.

8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het verzoek om vergoeding van de kosten van het onderzoek door de huisarts is afgewezen. De Afdeling wijst het verzoek om vergoeding van schade, voor zover dit betrekking heeft op die kosten van € 58,00, toe. De uitspraak van de rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de kosten van het onderzoek door de neuroloog, moet worden bevestigd. De tussenuitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

9.       Het CBR moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 september 2020 in zaak nr. 20/15, voor zover daarin het verzoek om vergoeding van de kosten van het onderzoek door de huisarts is afgewezen;

III.      wijst het verzoek om vergoeding van schade, voor zover dit betrekking heeft op de kosten van onderzoek door een huisarts, toe;

IV.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 september 2020 in zaak nr. 20/15, voor zover aangevallen, voor het overige;

V.       bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 juli 2020 in zaak nr. 20/15-T;

VI.      veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 58,00 (zegge: achtenvijftig euro);

VII.     veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 37,47 (zegge: zevenendertig euro en zevenenveertig cent);

VIII.    gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan M. [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Rijsdijk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021

705.

BIJLAGE - Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:88

1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit;

b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;

c. het niet tijdig nemen van een besluit;

d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.

[…]

Artikel 8:91

1. Indien het verzoek wordt gedaan gedurende het beroep tegen of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, wordt het ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is.

[…]

Burgerlijk Wetboek

Artikel 6:98

Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.

Artikel 6:162

1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.

2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.

Reglement rijbewijzen

Artikel 101

1. Het CBR is bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien:

a. de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft;

b. het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarvoor het praktijk-examen wordt afgelegd.

[…].

Regeling eisen geschiktheid 2000

Artikel 2

De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000

7.4. Progressieve neurologische en neuromusculaire ziektebeelden

Het betreft hier progressieve aandoeningen van het centraal zenuwstelsel, het motorneuron, het perifere zenuwstelsel en de skeletspieren. Voor de beoordeling van de geschiktheid is een specialistisch rapport vereist, opgesteld door een neuroloog of een revalidatiearts. […]